#599: Halt aan schuldoordelen bij art. 530 Sv
In drie recente beschikkingen (ECLI:NL:GHAMS:2024:3024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3028 en ECLI:NL:GHAMS:2024:3029) heeft het gerechtshof Amsterdam verzoeken om vergoeding van de advocaatkosten op grond van artikel 530 Sv toegewezen. Het hof benadrukt in de beschikkingen dat de onschuldpresumptie, zoals neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM en uitgewerkt in de jurisprudentie van het EHRM, vereist dat de motivering in artikel 530 Sv-procedures geen vorm van schuldoordeel bevat. Een duidelijk signaal naar de rechtspraktijk, nu de grenzen van de onschuldpresumptie toch te vaak worden opgezocht.
Short recap: op grond van artikel 530 Sv kan een verdachte een verzoek indienen tot vergoeding van de advocaatkosten in het geval de strafzaak is geëindigd zonder straf of maatregel. In beginsel luidt de regel dat voor een verzoek tot kostenvergoeding irrelevant is hoé de zaak is geëindigd. Het zou dus niet uitmaken of een zaak is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs (een technisch sepot, zoals sprake was in ECLI:NL:GHAMS:2024:3028) of op beleidsmatige gronden (een beleidssepot, zoals het geval was in ECLI:NL:GHAMS:2024:3024) bijvoorbeeld omdat er geen strafvorderlijk belang is bij vervolging. Ook zou een zaak kunnen eindigen in een voorwaardelijk sepot, hetgeen inhoudt dat er voorwaarden zijn verbonden aan de beëindiging van de strafzaak. Gedacht kan worden aan het volgen van een gedragscursus of betalen van de schade aan het slachtoffer (zoals het geval was in ECLI:NL:GHAMS:2024:3029). Mocht de verdachte de gestelde voorwaarden niet naleven, kan het Openbaar Ministerie toch nog tot strafvervolging overgaan.
De beoordeling van een verzoek op grond van artikel 530 Sv vindt plaats aan de hand van de billijkheidstoets. Hierbij wordt onderzocht of er op billijkheidsgronden aanleiding is om de advocaatkosten te vergoeden, waarbij de facturen van de advocaat als uitgangspunt dienen. Deze billijkheidtoets betekent echter niet dat een oordeel mag worden gevormd over de schuld van de verdachte en vervolgens van invloed mag zijn op de schadevergoeding, dit is in strijd met de onschuldpresumptie. Immers, iemand is onschuldig tot het tegendeel is bewezen
In voorgenoemde drie zaken volgde het hof diezelfde lijn: het oordeel over een kostenverzoek mag niet leiden tot enige vorm van suggestie dat de verdachte schuldig zou zijn aan een strafbaar feit. Ongeacht de aard van de aan de strafzaak gekoppelde procedure en ongeacht de vraag of de strafprocedure is geëindigd met een vrijspraak dan wel een sepot. Het hof zoekt voor dit oordeel aansluiting bij de recente zaak Nealon & Hallam t. het Verenigd Koninkrijk, waarin door het EHRM werd geoordeeld dat de onschuldpresumptie ook geldt in situaties waarin voormalige verdachten zijn vrijgesproken of de strafvervolging is afgebroken. Gelet op artikel 6 lid 2 EVRM zou een weigering van schadevergoeding niet mogen impliceren dat aan iemand die zonder succes om schadevergoeding heeft gevraagd, alsnog schuld aan een strafbaar feit wordt toegeschreven.
Tot nu toe zien wij in de jurisprudentie en het standpunt van het Openbaar Ministerie vaak dat in verzoeken op basis van artikel 530 Sv, de billijkheidsbeoordeling in strijd lijkt te zijn met de onschuldpresumptie. In verschillende gevallen werd impliciet schuld gesuggereerd om tot een afwijzing of gedeeltelijke toekenning van de schadevergoeding te komen. Eerder schreven wij over dit probleem in Vaklunch #531.
Het EHRM is echter duidelijk en hof Amsterdam ook. Wij hopen dat hiermee voor eens en altijd duidelijkheid is gebracht voor de praktijk.
Heb je hier vragen over of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.
No Comments