#531: (g)een trap na bij vergoeding van de advocaatkosten
Juridisch gezien betekent een sepot dat de officier van justitie afziet van verdere vervolging. Goed nieuws voor de voormalige verdachte. In de praktijk ervaren cliënten dat vaak anders omdat de gevolgen van een strafrechtelijk onderzoek niet zomaar kunnen worden teruggedraaid. De gewezen verdachte kan wel verzoeken om een vergoeding van de advocaatkosten. Maar daarbij krijgt de gewezen verdachte soms een trap na, zo blijk ook uit een recent gepubliceerde uitspraak van hof Den Haag.
Op grond van artikel 530 Sv (voorheen artikel 591a Sv) kan een gewezen verdachte verzoeken om een vergoeding van de door hem gemaakte advocaatkosten als een zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Voor het kunnen indienen van een kostenverzoek is dus niet relevant of de officier van justitie de zaak seponeert wegens gebrek aan bewijs (een technisch sepot) of op beleidsmatige gronden (een beleidssepot). Bij het kostenverzoek gelden de facturen van de advocaat als uitgangspunt. De toets die de rechter daarbij moet aanleggen bij de beoordeling daarvan, is of gronden van billijkheid bestaan voor vergoeding van de kosten.
Het is vaste jurisprudentie dat deze toets er niet toe mag leiden dat strijdigheid ontstaat met de onschuldpresumptie. Dat beginsel houdt in dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Dat betekent dat de rechter die oordeelt over 530 Sv-verzoeken niet mag oordelen over de bewijsbaarheid van de zaak. Wij verwijzen naar een uitspraak van 10 maart 2021, waarin hof Amsterdam oordeelde dat de onschuldpresumptie het billijkheidsoordeel op grond van artikel 530 Sv begrenst. Indien de zaak is geëindigd in een sepot, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie, telkens zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld behelst. Het hof merkt in dit verband op dat niet als maatstaf kan dienen of een vervolging ‘(hoogst)waarschijnlijk of onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid’ en evenmin de maatstaf dat op een vervolging ‘niet onmiskenbaar een vrijspraak zou zijn gevolgd’. Dergelijke motiveringen komen immers neer op een inhoudelijk en integraal oordeel over de strafzaak, waarvoor in de verzoekschriftprocedure geen plaats is.
Dit uitgangspunt staat in 530 Sv-procedures regelmatig onder druk. Tekenend is de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 23 april 2021. Het 530 Sv-verzoek in deze zaak volgde op een voorwaardelijk beleidssepot, dat het sluitstuk vormde van een strafrechtelijk onderzoek in verband met betrokkenheid van verzoeker en zijn onderneming bij een (Cypriotische) buitenlandstructuur.[1] Een belastingadvieskantoor had verzoeker daarover destijds geadviseerd. In de strafzaak had dit wellicht kunnen leiden tot een beroep op de adviseursjurisprudentie, maar de rechtbank hechtte daaraan geen waarde omdat de civiele rechter al had geoordeeld dat verzoeker er niet op had mogen vertrouwen dat de constructie die de adviseur had geadviseerd rechtmatig was. De rechtbank oordeelde vervolgens dat geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor vergoeding van de advocaatkosten omdat verzoeker zozeer te verwijten viel dat hij betrokken was geraakt bij een strafrechtelijk onderzoek dat de gemaakte advocaatkosten in redelijkheid niet uit de algemene middelen behoorden te worden betaald. Daarmee zegt de rechtbank eigenlijk dat een veroordeling zou hebben gevolgd als de officier van justitie de vervolging tegen verzoeker had voortgezet. Daarom is de uitspraak van de rechtbank wat ons betreft strijdig met de onschuldpresumptie.
In het recent gepubliceerde hoger beroep doet hof Den Haag het wat ons betreft niet veel beter, hoewel de uitkomst (gedeeltelijke toewijzing van het verzoek) anders doet vermoeden. In het kader van de billijkheidstoets overweegt het hof namelijk dat niet ter discussie staat dat de constructie ‘zodanig onzakelijk’ was en dat daarmee een risico is genomen dat een strafrechtelijke verdenking zou kunnen ontstaan. Voorts oordeelt het hof dat verzoeker dit risico kennelijk op de koop toe heeft genomen en dat dit risico zich vervolgens heeft verwezenlijkt. Gelet daarop moet worden vastgesteld dat de verdenking jegens verzoeker mede is ontstaan door omstandigheden die voor rekening van verzoeker dienen te komen, aldus het hof. Uiteraard zegt het hof hiermee nog niet dat vervolging onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid. Maar dat het hof dat wel vindt, spat wat ons betreft van de overwegingen af. Dat roept de vraag op of hier niet ook in strijd met de onschuldpresumptie is geoordeeld.
Hoe dan ook zal verzoekers deze uitspraak ervaren als een trap na. En de gedeeltelijke toewijzing van het kostenverzoek? Die zal hooguit voelen als een doekje voor het bloeden.
Heb je hier vragen over of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op met ons op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.
[1] Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt dat het beleidssepot zijn grondslag vindt in i) de oudheid van de feiten en ii) omdat verzoek al voldoende was gestraft door onder andere het betalen van de belastingschuld die samenhing met de verdenkingen.
No Comments