#526: consternatie over confiscatie

Vorige week publiceerde de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een advies over de Wet confiscatie criminele goederen. Net als de Raad voor de Rechtspraak is de Afdeling terecht kritisch. Maar met haar eindadvies slaat de Afdeling de plank wat ons betreft toch mis.

Het Nederlandse strafrecht biedt verschillende mogelijkheden om crimineel vermogen af te pakken (zie hierover bijvoorbeeld #210). Dat het OM daarvan gretig gebruik maakt, blijkt uit het in april verschenen jaaroverzicht criminele geldstromen van het OM. Daarin staat zelfs dat ieder jaar een ‘afpak-award’ wordt uitgereikt. Binnen het huidige wettelijke systeem is het afpakken van vermogen alleen mogelijk na een bewezenverklaring via verbeurdverklaring (artikel 33a Sr) of na veroordeling via ontneming (artikel 36e Sr). In verband hiermee kan de verdachte zich beroepen op de verdedigingsrechten van artikel 6 EVRM, waaronder de onschuldpresumptie.

De voorgestelde Wet confiscatie criminele goederen doorbreekt dat systeem en maakt afpakken óók mogelijk zonder dat kan worden bewezen dat een verdachte een concreet strafbaar feit heeft gepleegd. Het gaat dan niet alleen om voorwerpen met een kennelijke criminele oorsprong, maar ook om voorwerpen die het resultaat zijn van een herinvestering van opbrengsten van misdrijven. Een voorafgaande bewezenverklaring is echter niet vereist. De procedure is civielrechtelijk van aard en richt zich tegen het voorwerp in plaats van tegen de verdachte. Omdat een voorafgaande veroordeling niet vereist is, wordt ook wel gesproken van ‘non-conviction based confiscation’, oftewel een NCBC-procedure. De verdedigingsrechten van artikel 6 EVRM zijn op de NCBC-procedure expliciet niet van toepassing.

Blijkens voornoemd jaaroverzicht heeft het OM hoge verwachtingen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel creëert in ieder geval vele nieuwe afpakmogelijkheden. Zo kan het OM een NCBC-procedure starten wanneer tijdens het opsporingsonderzoek blijkt dat onvoldoende bewijs bestaat voor de veroordeling van een concrete verdachte, of zelfs indien de verdachte eerder is vrijgesproken. Weliswaar geldt daarbij een drempelwaarde van € 25.000, maar gelet op het ruime toepassingsbereik is dit slechts een doekje voor het bloeden. De Afdeling signaleert onder meer dit punt, en wijst op een zekere reflexwerking van de onschuldpresumptie wanneer een duidelijk verband bestaat tussen een strafrechtelijke procedure en een daarmee duidelijk verbonden vervolgprocedure. Daarom suggereert de Afdeling de reikwijdte van de wet te beperken indien een goed afkomstig zou zijn uit de baten van een strafbaar feit waarvoor de verdachte is vrijgesproken. De onschuldpresumptie strekt er namelijk (tevens) toe dat de overheid vrijgesproken personen niet mag behandelen alsof zij schuldig zijn bevonden. En dit uitgangspunt staat onder spanning wanneer het OM goederen na een vrijspraak via een NCBC-procedure alsnog kan afpakken. Gelet hierop kunnen wij de suggesties van de Afdeling om i) het wetsvoorstel te beperken, ii) in de toelichting uit te werken hoe moet worden omgegaan met onrechtmatig verkregen bewijs en iii) hoe de rechter de bewijslastverdeling in het civiele recht moet toepassen, goed volgen.

Dat geldt dan weer niet voor het advies van de Afdeling om te starten met een tijdelijke wet indien de wetgever het toepassingsbereik van het wetsvoorstel niet wil beperken. Volgens de Afdeling kan op deze manier proefondervindelijk worden vastgesteld hoe de voorgestelde confiscatieprocedure in de praktijk uitpakt, in hoeverre de NCBC-procedure daadwerkelijk leidt tot een effectievere aanpak van crimineel vermogen en op welke wijze de vereiste rechtsstatelijke waarborgen daadwerkelijk en effectief in acht kunnen worden genomen. Dat begrijpen wij niet. Nota bene de Afdeling zelf concludeert dat in dit wetsvoorstel de balans tussen het belang van de bescherming van fundamentele rechten enerzijds en het belang van effectieve criminaliteitsbestrijding op vele punten zoek is. Zoals hiervoor ook toegelicht, zou de wetgever de betekenis van de onschuldpresumptie in de NCBC-procedure onvoldoende onderkennen. Bovendien wees een WODC-onderzoek uit 2017 al uit dat de NCBC-procedure in feite een probleem op zou lossen dat in de praktijk nauwelijks speelt (zie hierover ook dit artikel). Waarom is een tijdelijke wet conform het voorliggende wetsvoorstel dan toch gerechtvaardigd?

Nu dit niet blijkt uit het advies, had de Afdeling wat ons betreft nadrukkelijker kunnen aandringen op aanpassing van het wetsvoorstel. Wij hopen in ieder geval dat de wetgever teruggaat naar de tekentafel en het wetsvoorstel alsnog beperkt.

Heb je vragen over of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op met ons op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.

No Comments

Post a Comment