#131: Fiscale versus strafrechtelijke straftoemeting

Indien de inspecteur van mening is dat opzettelijk een onjuiste aangifte is gedaan, dan wordt de vergrijpboete gebaseerd op de belastingheffing die voortvloeit uit de correcties ter zake van een of meer tekortkomingen in de aangifte waaraan de kwalificatie ‘opzet’ kan worden verbonden. In het arrest van de Hoge Raad van 4 januari 2013 (Belastingkamer) worden de overwegingen van het Hof in stand gelaten waarin het Hof deze duidelijke koppeling aanbrengt tussen de boetegrondslag en het opzet. In een recente uitspraak van het Hof Amsterdam wordt deze rechtsregel toegepast. Een reminder voor ons allen om per correctie of onderdeel van de aanslag nauwkeurig na te gaan of opzet kan worden bewezen. Ook de strafrechtadvocaat kan hier zijn voordeel mee doen.LEES VERDER

#119: Het fiscale strafrecht als specialis

Het fiscale strafrecht heeft op een enkel gebied zijn eigen regels en eigenaardigheden. Dit blijkt reeds uit de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69 lid 4 AWR. In dit artikel is bepaald dat, indien een fiscaal delict kan worden gekwalificeerd als een delict onder artikel 69 eerste en tweede lid AWR, de verdachte ter zake niet (ook) mag worden vervolgd voor valsheid in geschrifte als bedoeld in artikel 225 tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Niettemin blijken dergelijke vervolgingen in de praktijk met enige regelmaat voor te komen. Op www.rechtspraak.nl zijn negentien publicaties over dit onderwerp te vinden. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft zich op 9 juni 2015 nog over dit onderwerp uitgelaten. Het lijkt erop dat de feitenrechters verdeeld blijven over de reikwijdte van deze uitsluitingsgrond.LEES VERDER

#101: Roekeloosheid versus grove schuld

De strafkamer van de Hoge Raad ziet streng toe op de motivering van opzet. Hier besteedden wij reeds vaker aandacht aan, bijvoorbeeld in de artikelen #087 en #077. De Hoge Raad neemt nu ook het leerstuk van roekeloosheid onder de loep zoals wij dit bijvoorbeeld kennen in de Wegenverkeerswet. Wij vragen ons in dit artikel af of de strenge motiveringseisen voor ‘roekeloosheid’ ook (zouden moeten) gelden voor de grove schuld zoals wij dit kennen in het fiscale recht.

De Hoge Raad heeft op 25 oktober 2014 ten aanzien van roekeloosheid het volgende overwogen:

“Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat “roekeloosheid” in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder “roekeloos” – in de betekenis van “onberaden” – wordt verstaan.

Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.”

 Onvoldoende is de enkele vaststelling dat sprake is van schuld. Voor roekeloosheid gelden aldus strengere motiveringseisen.

In het fiscale boeterecht komt de schuldvorm roekeloosheid niet voor. Niettemin wordt in het fiscale recht  met enige regelmaat boetes opgelegd voor opzettelijk dan wel grof schuldig handelen. Paragraaf 25, lid 2, van het Besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst 1998 stelt dat grove schuld een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid is en omvat mede grove onachtzaamheid. De fiscale kamer van de Hoge Raad heeft eveneens geoordeeld dat onzorgvuldig handelen onvoldoende is om te spreken van grove schuld, maar het moet daadwerkelijk gaan om een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid (BNB 1992/217, r.o. 4.5.).

In zoverre komen de termen roekeloosheid en grove schuld met elkaar overeen. Het zijn immers beide schuldvormen die aan het opzet grenzen en dus in wezen de hoogste schuldvormen betreffen. Wij vragen ons echter af of de fiscale boeterechter zich voldoende doordrongen is van de hoge motiveringseisen die de Hoge Raad stelt aan de hoogste (aan opzet grenzende) schuldvorm.

Wij menen dat de Belastingdienst minder makkelijk zou mogen strooien met boetes op grond van ‘grove schuld’ en de rechter hier strenger op zou moeten toezien. In het fiscale recht komt het vaker voor dat grove schuld boetes worden opgelegd bij een correctie naar aanleiding van het declareren van privé kosten door de DGA bij de vennootschap. Ook al kan een discussie bestaan over de vraag wat (on)zakelijk is, dergelijke correcties gaan vaak gepaard met een boete. Een voorbeeld is de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 oktober 2013.

De rechtbank oordeelde in deze zaak dat het enkele feit dat de belastingplichtige ‘had moeten begrijpen’ dat de betreffende kosten niet zakelijk waren leidt tot grof schuldig handelen en een boete gerechtvaardigd is. Dergelijke uitspraken doen ons inziens geen recht aan het feit dat van een aan opzet grenzende schuld vorm enkel sprake is in uitzonderlijke situaties en bij buitengewone onachtzaamheid.

Wij zouden menen dat van grove schuld alleen sprake zou moeten zijn indien met buitengewone onachtzaamheid een zeer aanmerkelijk risico op een onjuiste aangifte in het leven is geroepen, alsmede dat de belastingplichtige zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.

Wellicht dat een beroep op de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van roekeloosheid de fiscale rechter doet inzien dat strenge eisen aan een aan opzet grenzende verwijtbaarheid moeten worden gesteld en niet ‘simpelweg’ sprake is van schuld.

Vind jij dat de fiscale rechter strengere eisen zou moeten stellen aan het bewijs van grove schuld in overeenstemming met de verwijtbaarheidsvorm roekeloosheid?

#096: Fraus legis op persoonlijke titel

In artikel #50 schreven wij reeds een kritische noot bij een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 november 2013 waarin het leerstuk van fraus legis werd gehanteerd en een vergrijpboete gehandhaafd bleef. Hoewel de Belastingdienst terughoudend is met het opleggen van een boete ingeval van fraus legis komt het nog steeds voor. De kritiek in de literatuur hierop blijkt niet mis. Graag attenderen wij je op twee artikelen die recent zijn verschenen in de vakliteratuur en die wellicht gebruikt kunnen worden in een procedure.LEES VERDER

#076: Amorele inlichtingenverkrijging

‘Belastingheffing is amoreel’ is een veel gehoorde uitspraak. Daarmee wordt bedoeld dat de Belastingdienst niet kijkt of inkomsten al dan niet legaal zijn verworven. De Belastingdienst lijkt even amoreel te zijn als het gaat om de herkomst van informatie die relevant kan zijn voor de belastingheffing. Rechtmatig of onrechtmatig verkregen bewijs; het wordt gewoon gebruikt. Mr. P.J. Wattel heeft op 28 mei 2014 een zeer lezenswaardige conclusie geschreven over fiscaal-bestuurlijk gebruik van strafvorderlijk onrechtmatig verkregen bewijs en strafvorderlijk gebruik van bestuursrechtelijk onbevoegdelijk verkregen materiaal. In lijn met deze conclusie brengen wij graag een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juni 2014 onder de aandacht waarin een reeds lang gesitueerde praktijk van gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie aan de kaak wordt gesteld, maar waar opnieuw niks mee wordt gedaan.

Op grond van artikel 55 AWR kan de inspecteur gegevens opvragen bij de FIOD dan wel het Openbaar Ministerie. Uit de tekst van de wet vloeit voort dat het initiatief voor de inlichtingenuitwisseling tussen de FIOD en de inspecteur bij laatstgenoemde ligt. Het gebeurt echter veelal dat de FIOD – al dan niet op verzoek van het Openbaar Ministerie – de inspecteur uitgebreid uit de doeken doet welke relevante gegevens zich in een strafrechtelijk dossier bevinden waarna de inspecteur ‘spontaan’ een verzoek ex artikel 55 AWR doet om de gegevens te verkrijgen. In deze zaak van het Hof Den Bosch heeft belanghebbende gesteld dat gelet op de feiten de FIOD de inspecteur op de hoogte heeft gesteld van de relevante informatie. Derhalve heeft de informatie-uitwisseling volgens de belanghebbende niet plaatsgevonden op basis van artikel 55 AWR, maar op basis van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJSG). De WJSG stelt echter voorwaarden aan een informatie-uitwisseling; die voorwaarden zijn in het onderhavige geval echter niet nagekomen.

Het Hof gaat simpelweg voorbij aan een eventuele schending van de WJSG. Het oordeelt slechts dat hetgeen de inspecteur heeft gesteld in overeenstemming is geweest met de voorwaarden van artikel 55 AWR. De inspecteur stelt dat het wel kan zijn dat hij op de hoogte is gebracht van bepaalde informatie door de FIOD, maar dat de informatie pas is vrijgegeven na een verzoek van de inspecteur ex artikel 55 AWR. Het verzoek zit niet tussen de stukken, maar het Hof acht geloofwaardig dat de feiten zich op deze wijze hebben voorgedaan. Kortom, het verzoek ex artikel 55 AWR is vormvrij en of de aanleiding van het verzoek onrechtmatig is geweest doet er niet toe.

Ervan uitgaande dat de inspecteur inderdaad een verzoek ex artikel 55 AWR heeft gedaan (we zullen hem maar op zijn blauwe ogen geloven), dan kan het toch niet zo zijn dat de aanleiding van dit verzoek op onrechtmatige gronden is gestoeld?

In de WJSG staan strikte regels over het verwerken en verstrekken van strafvorderlijke gegevens. Strafvorderlijke gegevens zijn persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het Openbaar Ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde wet verwerkt. Onder artikel 39e tot en met artikel 39h staat uitgebreid onder welke voorwaarden strafvorderlijke gegevens mogen worden verstrekt. Belanghebbende heeft gesteld dat in strijd met de voorwaarden van de WJSG gegevens zijn verstrekt waarna een verzoek 55 AWR door de inspecteur is gedaan. Uit de uitspraak blijkt niet dat de inspecteur dit feit heeft bestreden. Wij zouden derhalve menen dat niet zozeer artikel 55 AWR is geschonden zoals gesteld door belanghebbende. Echter, als het verzoek van de inspecteur inderdaad naar aanleiding van in strijd met de wet verstrekte gegevens heeft plaatsgevonden, dan is een dergelijk verzoek ons inziens in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zouden de onrechtmatige verkregen gegevens niet om die reden moeten worden uitgezonderd? Wij menen van wel.

Wellicht kan de Hoge Raad – als hij naar aanleiding van de uitgebreide conclusie van de advocaat-generaal een overzichtsarrest zou wijzen – deze gevestigde praktijk in zijn arrest kunnen betrekken. Amoreel of niet, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur blijven van toepassing ook voor de Belastingdienst. Daar mag het Hof niet zonder meer aan voorbij gaan.

Wat is jouw ervaring met onrechtmatig verkregen bewijs in het bestuursrecht? Denk jij dat de conclusie van Wattel eindelijk verandering gaat brengen in de gevestigde praktijk van amorele inlichtingenverkrijging?

#050: Geen boete bij fraus legis

Op 6 november 2013 heeft Rechtbank Noord-Holland een opmerkelijke uitspraak gedaan. In het kader van een fiscale zaak heeft de Rechtbank geoordeeld dat de gekozen fiscale structuur in dat specifieke geval fraus legis oplevert. In deze structuur werden rentelasten gecre-eerd om winsten mee weg te poetsen. Het opmerkelijke aan deze uitspraak is dat tevens een boete is opgelegd. Voor zover wij weten is het de eerste keer dat de rechter in combinatie met fraus legis een boete oplegt. Maar kan dit wel?

Fraus legis heeft alles te maken met het feit dat is sommige situaties de ‘civielrechtelijke werkelijkheid’ ongewenste situaties kan opleveren met de ‘fiscale werkelijkheid’. In beginsel is de civielrechtelijke vorm beslissend voor de fiscale gevolgen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 1988, BNB 1988/217:

”(…) dat ter beantwoording van de vraag of (…) een geldverstrekking (…) als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, als regel een formeel criterium moet worden aangelegd, zodat in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is voor de fiscale gevolgen.”

In 2012 en 2013 heeft de Hoge Raad een aantal arresten gewezen waarin toepassing van fraus legis centraal staat. Toepassing van fraus legis houdt in dat de inspecteur tot belastingheffing over kan gaan – ook al voldoet een belastingplichtige aan de letter van de wet – op het moment dat aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet belastingverijdeling de doorslaggevende beweegreden zijn geweest voor het verrichten van bepaalde handeling(en), ook wel het motiefvereiste genoemd. Ten tweede moet in strijd met doel en strekking van de wet zijn gehandeld, het normvereiste.

Over deze twee eisen is fiscaal gezien veel te zeggen. Wij vragen ons in het kader van dit artikel echter ‘slechts’ af wat dit voor gevolgen heeft voor de boete?

Betekent belastingverijdeling namelijk dat sprake is van opzet? Belastingontduiking en belastingontwijking is immers niet hetzelfde. In beginsel mag een ieder nastreven om zo min mogelijk belasting te betalen. In beginsel mag dus ook een bepaalde structuur worden opgezet om belasting te beperken. Dit is immers wat belastingadviseurs bijna dagelijks – binnen het wettelijk kader – proberen na te streven. Als het motiefvereiste wordt bewezen kan dit ons inziens niet direct een vorm van opzet opleveren. Het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte is immers niet hetzelfde als een structuur opzetten om belasting te ontwijken. Het opzet hoeft ook niet te zijn gericht op het te weinig betalen van belasting, maar het doen van de onjuiste aangifte zelf.

Het tweede vereiste van het beginsel fraus legis levert ons inziens grotere problemen op voor het opleggen van een boete. Als gezegd voldoet een belastingplichtige in het geval van fraus legis wel aan de letter van de wet maar kennelijk niet aan de bedoeling van de wet. Uit het legaliteitsbeginsel ex artikel 5:4 Awb en artikel 1 Wetboek van Strafrecht volgt dat een voorschrift dat door sancties wordt gehandhaafd, voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar moet zijn ook wel genoemd het ‘lex certa-beginsel’. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens leidt dit af uit art. 7 EVRM. Met andere woorden, het moet voor de belastingplichtige kenbaar zijn wat wel en wat niet mag. Hoewel de strafbepalingen en boetebepalingen van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen in beginsel voldoende duidelijk zijn – te weten het opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte is strafbaar – volgen de specifieke aangifteverplichtingen uit de verschillende belastingwetten. Ook deze moeten ons inziens voldoende duidelijk zijn om uiteindelijk ten grondslag te kunnen liggen aan een strafbaar feit.

Wij menen dat een geval van fraus legis in beginsel geen boete op kan leveren nu het lex certa beginsel daaraan in de weg staat. Wat vind jij? Kan of zal het oordeel van Rechtbank Noord Holland in stand blijven?

#044: Overtredersbegrip wordt uitgebreid in fiscale boeterecht

Toeslagenfraude is een hot topic. Hier heeft de wetgever op gereageerd met het wetsvoorstel ‘Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit’. Dit wetsvoorstel beoogt fraude in het toeslagenstelsel en in de fiscaliteit beter te bestrijden. Als de Eerste Kamer akkoord gaat treedt het wetsvoorstel al op 1 januari 2014 in werking. In dit wetsvoorstel wordt het overtredersbegrip voor toeslagenfraude uitgebreid naar de deelnemingsvormen “doen plegen”, “uitlokking” en “medeplichtigheid”. Tijdens onze vaklunch op kantoor signaleerden wij al dat dit een teken was dat het niet lang zou duren voordat een dergelijke uitbreiding voor de gehele fiscaliteit zou gaan gelden. Echter, dat de wetgever een dergelijke uitbreiding in zo een laat stadium in het wetgevingsproces nog in dit wetsvoorstel zou frommelen hadden wij niet verwacht. Op 12 november 2013 werd via het amendement-Nepperus (VVD) in de Tweede Kamer de uitbreiding toegevoegd, dat het ruime overtredersbegrip voor de bestuurlijke boete voor de gehele fiscaliteit zou moeten gelden.

Door het wetsvoorstel wordt artikel 67o aan de AWR toegevoegd. Hierin komt te staan dat aan mensen en bedrijven die anderen bewust helpen bij het niet nakomen van hun fiscale verplichtingen een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Het overtredersbegrip dat in de vierde tranche Awb alleen “medeplegen”, “feitelijk leiding geven” en “opdracht geven” als deelnemingsvormen kent wordt voor de fiscaliteit nu – na instemming van de Eerste Kamer – uitgebreid met “doen plegen”, “uitlokking” en “medeplichtigheid”.

De reden waarom een dergelijke uitbreiding op stel en sprong wordt ingevoerd is onduidelijk. Indertijd is bij de parlementaire behandeling van de vierde tranche Awb immers bewust gekozen voor drie deelnemingsvormen. De wetgever had geen behoefte aan meer. Voor de introductie van de figuur van de medeplichtigheid in het bestuurlijke sanctierecht zou bovendien geen aanleiding zijn, omdat medeplichtigheid aan overtredingen niet strafbaar is, zie ook artikel 48 Sr. Dit verandert nu zonder enige nadere toelichting, waardoor het fiscale boeterecht opeens de mogelijkheid gaat bieden om overtredingen strafbaar te stellen in tegenstelling tot het strafrecht zelf. Dit kan met name grote gevolgen hebben voor de belastingadviseur. Wat als de Belastingadviseur een advies geeft ten aanzien waarvan de Belastingdienst van mening is dat dit onjuist is? Heeft de belastingadviseur de belastingplichtige dan uitgelokt tot het doen van een onjuiste aangifte? Of wat als de belastingadviseur een onjuiste aangifte invult en de gegevens niet voldoende heeft gecontroleerd, is hij dan medeplichtig aan het doen van een onjuiste aangifte?

Uiteraard moet sprake zijn van opzet, dus in het geval van een pleitbaar standpunt heeft de belastingadviseur in beginsel geen probleem. Maar de vraag is wanneer dat het geval is. Er is vaak discussie met de Belastingdienst over de vraag wanneer sprake is van een pleitbaar standpunt en dit zal dan uiteindelijk door de rechter uitgemaakt moeten worden. Dat neemt niet weg dat een dergelijke boete een enorme smet op de praktijk van een belastingadviseur met zich brengt. Dat de boete ten name van de belastingadviseur ten onrechte is opgelegd wordt misschien pas duidelijk na jaren procederen.

He uitgangspunt blijft dat een bestuurlijke boete wordt opgelegd in de extreme gevallen. Deze handelswijze blijkt ook uit het feit dat sinds de invoering van de vierde tranche Awb op 1 juli 2009 er slechts enkele onherroepelijk uitspraken zijn waarin vergrijpboetes aan medeplegers zijn opgelegd. Het wordt door middel van deze wetgeving echter wel stééds makkelijker gemaakt om deelnemersboetes op te leggen en voor de extreme gevallen is toch juist het strafrecht de geëigende weg? Wij vragen ons dus af of deze uitbreiding van de AWR niet juist meer boetes in de hand gaat werken, waardoor belastingadviseurs hun werk onmogelijk wordt gemaakt en zij nauwelijks meer pleitbare standpunten willen innemen. Komt dit de fiscaliteit ten goede?

In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is nog wel toegezegd dat bij de uitbreiding van het overtredersbegrip dezelfde voorwaarden zullen gelden die nu in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst worden genoemd voor het opleggen van een boete bij medeplegen en feitelijk leiding geven. Dit betekent dat ook bij uitlokken, doen plegen en medeplichtigheid de directeur van het betreffende organisatieonderdeel van de Belastingdienst en het Directoraat-generaal Belastingdienst vooraf toestemming moeten geven voordat overgegaan kan worden tot het opleggen van een boete.

Vind jij dat het fiscale boeterecht een stap te ver gaat door het overtredersbegrip dusdanig uit te breiden? En bedreigt dit wetsvoorstel het vak van de belastingadviseur?

#029: Inkeerstorm voor de stilte?

‘Weekers even soepel voor zwartspaarders’ kopt het Financieel Dagblad van 3 september 2013. Tot 1 juli 2014 kunnen zwartspaarders gebruikmaken van een versoepelde inkeerregeling. Wie zich voor 1 juli 2014 meldt hoeft geen boete te betalen maakt staatssecretaris Frans Weekers bekend. Maar wie denkt dat de fiscus tot inkeer komt met betrekking tot de boetes heeft het mis. Weekers heeft maandagavond een besluit voor tijdelijke verruiming van de inkeerregeling bekend gemaakt. Daarin staat dat vanaf 1 juli 2015 de inkeerregeling verder wordt aangescherpt. Tot 1 juli 2014 een stilte voor de storm? Of zal juist een inkeerstorm volgen voor de stilte vanaf 1 juli 2014?

De staatssecretaris maakt deze plannen bekend in het besluit ‘Algemene wet inzake rijksbelastingen. Tijdelijke verruiming en daaropvolgende aanscherping inkeerregeling’. Maar hoe zit het ook alweer met de inkeerregeling?

Tot 1 januari 2010 bleven boetes achterwege bij navorderingsaanslagen in geval van een inkeermelding. Vanaf 1 januari 2010 is deze regeling gewijzigd. Op basis van artikel 67n, lid 1, AWR kan de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste aangifte heeft gedaan alsnog een juiste en volledige aangifte indienen. Als de inkeer wordt gedaan voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur hem ‘op het spoor is’ zal geen vergrijpboete worden opgelegd. Op basis van artikel 67n, lid 2, AWR heeft de inkeer die is gedaan eerst nadat twee jaar is verstreken na het doen van de onjuiste aangifte, te gelden als een matigende omstandigheid voor de vergrijpboete. Ingevolge §7.2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst wordt een boete in het geval van inkeer gematigd naar 10% van het wettelijk maximum van 300%. De boete bedraagt aldus in beginsel 30% van de te weinig geheven belasting sinds 1 januari 2010.

Het tweede lid van paragraaf 7 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst over de inkeerregeling zal op basis van het besluit van 2 september 2013 vervallen met ingang van de dagtekening van dat besluit. De op te leggen vergrijpboete in de zin van artikel 67n, lid 2, AWR, zal vanaf 2 september 2013 tot 1 juli 2014 worden gematigd tot nihil.

Artikel 3, lid 3, van het besluit van 2 september 2013 bepaalt dat de boetematiging tot nihil ook van toepassing is op alle gevallen van inkeer – betreffende aanslagbelastingen – voor de datum van dagtekening die nog niet hebben geleid tot onherroepelijk vaststaande boetebeschikkingen. Zolang de bezwaartermijn tegen een opgelegde boete aldus nog niet is verstreken, kan daartegen nog actie worden ondernomen. Het besluit van de staatssecretaris levert aldus een ‘meevaller’ op voor de reeds ingekeerde belastingplichtige die nog geen navorderingsaanslag met (onherroepelijk vaststaande) boete heeft ontvangen, alsook voor de mensen die zich – achteraf bezien – wijselijk hebben weerhouden van inkeren tussen 1 januari 2010 en 2 september 2013. De belastingplichtige die zich in de afgelopen jaren als een goed burger heeft willen opstellen en een inkeertraject reeds heeft afgerond komt er daarentegen bekaaid vanaf.

Maar hoe verhoudt deze nieuwe regeling zich met het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de belastingplichtige die na 1 januari 2010 heeft ingekeerd maar nog geen boete heeft ontvangen en de andere die wel een boete heeft ontvangen? Dergelijke vragen zullen opspelen met het nieuwe beleid van Weekers. De aangescherpte inkeerregeling van 1 januari 2010 heeft immers ook voor de nodige jurisprudentie gezorgd. In de jurisprudentie is nog niet uitgemaakt of het aanscherpen van de inkeerregeling vanaf 1 januari 2010 strijdig is  met de wet. De vraag is of de fiscus met ‘terugwerkende kracht’ over jaren voor 2010 nog een boete kan opleggen opdat in die jaren de aangescherpte inkeerregeling tijdens de strafbare gedraging nog niet gold? Rechtbank Breda oordeelt in een uitspraak van 20 september 2012 dat het aanscherpen niet strijdig is met de wet, daar het inkeerbeleid de wettelijke maximum straf niet overschrijdt. Rechtbank Noord Holland meent daarentegen dat het aangescherpte beleid wel strijdig is met de wet  in een uitspraak van 19 februari 2013. Rechtbank Noord Holland oordeelt dat artikel 67n AWR en het bijbehorende overgangsrecht in strijd is met artikel 7, lid 1, EVRM en artikel 15, lid 1, IVBPR. Niemand mag immers worden gestraft wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Tegen de uitspraak van Rechtbank Noord Holland is door de inspecteur hoger beroep ingesteld.[1] Wordt vervolgd.

De regeling zoals deze gold vanaf 1 januari 2010 tot 2 september 2013 zal weer van kracht worden na 1 juli 2014. Eerst vanaf 1 juli 2015 wordt de inkeerregeling dan nog verder aangescherpt. Vanaf dan geldt dat de  vergrijpboete kan worden gematigd tot 20 % van het wettelijk maximum  van 300 %. Per saldo zal aldus de inkeerboete worden ‘gematigd’ naar 60%. Dit zal de drempel om in te keren voor de belastingplichtige met zwart vermogen verhogen. De belastingdienst heeft thans de bevoegdheid om de te weinig betaalde belasting over buitenlandse vermogensbestanddelen tot twaalf jaar terug na te vorderen, op basis van artikel 16, lid 4, AWR. In het nieuwe wetsvoorstel is tevens een verruimde binnenlandse navorderingstermijn van twaalf jaar opgenomen in artikel 16, lid 4, AWR.

Gelet op de grensoverschrijdende mogelijkheden van de autoriteiten ten aanzien van fiscale inlichtingenuitwisseling zal de ‘pakkans’ steeds groter worden, want hoe geheim is het bankgeheim dan nog? Ook dit zal staatssecretaris Weekers zich hebben gerealiseerd. Om het zich gemakkelijk te maken en de belastingplichtige ‘vrijwillig’ de schatkist te laten vullen is dit boete vacuüm gecreëerd tot 1 juli 2014. Laat de inkeerstorm voor de stilte maar komen…

V-N 2013/24.3.1.

#028: Geld maakt gelukkig…

“Geld maakt niet gelukkig”, luidt een bekend gezegde. Waarop Simon Carmiggelt ooit reageerde: “Dat heeft het dan gemeen met armoede.” De vraag wat de mens gelukkig maakt is een eeuwen oud vraagstuk waar filosofen zich het hoofd over hebben gebroken en breken. Is de stelling dat geld niet gelukkig maakt vooral een elitaire aangelegenheid of kunnen mensen met minder of geen  geld echt meer van de kleine dingen van het leven genieten? Gerechtshof Amsterdam is kennelijk van mening dat geld wel gelukkig maakt. Op 25 juli 2013 heeft het Hof geoordeeld dat een belanghebbende geen recht heeft op een forfaitaire immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn is overschreden, maar het belastinggeschil slechts over een klein bedrag van in dit geval € 14,- gaat. Daarbij nam het Hof in overweging dat de belanghebbende ook al tweemaal geen griffierechten heeft hoeven voldoen.

De behandeling van een fiscaal geschil dient op grond van artikel 6 EVRM binnen een redelijke termijn plaats te vinden zodat een belastingplichtige niet te lang in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn zaak. Bij de beoordeling van de vraag of bij belastinggeschillen de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.  Dat betekent dat de redelijke termijn begint te lopen vanaf het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de bezwaar- en beroepsfase een redelijke termijn geldt van 2 jaren.

De rechter heeft op grond van het bepaalde in artikel 8:73, tweede lid, van de Awb de mogelijkheid uitspraak te doen in het belastinggeschil en in die uitspraak te bepalen dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek tot schadevergoeding het onderzoek wordt heropend en wordt voortgezet op een door hem te bepalen wijze. Een mogelijke schadevergoeding houdt verband met de spanning en frustratie die de lange behandelduur met zich meebrengt. De hoogte van de schadevergoeding bedraagt in beginsel € 500,- voor elk half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.

Volgens vaste rechtspraak – zie ondermeer ABRvS 25 mei 2011 – geldt voor de berekening wegens overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt een forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn overschreden is.

Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft criteria opgesteld bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade. Zo heeft het EHRM in Pizzati v. Italië geoordeeld:

“2. Criteria specific to non-pecuniary damage

-26. As regards an equitable assessment of the non-pecuniary damage sustained as a result of the length of proceedings, the Court considers that a sum varying between EUR 1,000 and 1,500 per year’s duration of the proceedings (and not per year’s delay) is a base figure for the relevant calculation. The outcome of the domestic proceedings (whether the applicant loses, wins or ultimately reaches a friendly settlement) is immaterial to the non-pecuniary damage sustained on account of the length of the proceedings.”

Ook in de Europese jurisprudentie zien we dus dat een vast bedrag het uitgangspunt vormt. Een matiging kan wel redelijk zijn vanwege de matigende invloed die het gezamenlijk maken van bezwaar en het instellen van beroep heeft op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die belanghebbenden als gevolg van de te lang durende procedure hebben ondervonden. Zo kan bijvoorbeeld voor een belastinggeschil van meerdere belanghebbenden slechts één keer € 500,- per half jaar worden toegekend wat dan verdeeld moet worden onder de betreffende belanghebbenden. Deze gang van zaken wordt ook erkend door het EHRM. Het Hof oordeelde op 15 februari 2008 in de zaak van Arvanitaki-Roboti en 90 anderen tegen Griekenland dat gezamenlijk procederen aanleiding kan geven tot matiging van de schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn.

Wij vragen ons echter af of de hoogte van het bedrag dat ten grondslag ligt aan het geschil van invloed mag zijn op de hoogte van de immateriële schadevergoeding. Heeft de hoogte van het bedrag werkelijk invloed op de spanning en frustratie die een procedure met zich meebrengt? Allereerst is dit een relatief gegeven en is dit afhankelijk van de omvang van iemands vermogen. Daarnaast kunnen mensen zich behoorlijk frustreren over het idee dat zij niet rechtvaardig worden behandeld. Het bedrag is dan bijzaak. Misschien is dit juist het geval in de zaak van het hof van 25 juli 2013. Want waarom zou iemand over 14 euro procederen als het niet een principe kwestie is. En gaan principe kwesties iemand juist niet veel meer aan het hart en levert een dergelijke kwestie juist veel meer spanning en frustratie op dan een zaak die geen principe kwestie betreft?

Wij zouden menen dat de hoogte van het bedrag niet bij voorbaat invloed heeft op de spanning en frustratie die een procedure met zich meebrengt. Echter, als het hof Amsterdam deze lijn voortzet dan zouden geschillen over een hoog bedrag dus extra veel spanning en frustratie – oftewel ongeluk – met zich meebrengen. Leveren dergelijke zaken voortaan dan ook een hogere immateriële schadevergoeding op dan het ‘forfaitaire’ bedrag van € 500,- per half jaar? Of meet hof Amsterdam met twee maten.

Wat vind jij, maakt geld gelukkig? Brengt een geschil over een hoog bedrag extra spanning en frustratie met zich mee en moet dit van invloed zijn op een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn?

Loading new posts...
No more posts