#096: Fraus legis op persoonlijke titel

In artikel #50 schreven wij reeds een kritische noot bij een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 november 2013 waarin het leerstuk van fraus legis werd gehanteerd en een vergrijpboete gehandhaafd bleef. Hoewel de Belastingdienst terughoudend is met het opleggen van een boete ingeval van fraus legis komt het nog steeds voor. De kritiek in de literatuur hierop blijkt niet mis. Graag attenderen wij je op twee artikelen die recent zijn verschenen in de vakliteratuur en die wellicht gebruikt kunnen worden in een procedure.LEES VERDER

#095: Cassatieberoep in de tipgeversaffaire

Het zal jullie niet zijn ontgaan; het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 11 november 2014 aangifte gedaan tegen het Ministerie van Financiën wegens het kennelijk beïnvloeden van getuigen. In de vakliteratuur is hier veel aandacht aan besteed, maar ook Nieuwsuur besteedde aandacht aan deze aangifte. Het draait allemaal om twee belastingambtenaren die in de zogenaamde tipgeversaffaire de naam van de tipgever weigeren prijs te geven. De inhoudelijk kant van de zaak heeft al op de nodige aandacht mogen rekenen, maar in deze zaak speelt ook de bijzondere procedurele kwestie van het door de betrokken belastingambtenaren ingestelde cassatieberoep tegen de beslissing omtrent hun verschoningsrecht.LEES VERDER

#089: De woorden in de mond leggen

De Hoge Raad toont aan de lopende band aan dat hij strenger toeziet op het motiveren van opzet. Ook lijkt een trend in de jurisprudentie zichtbaar dat steeds meer lagere rechters zich bewust worden van de hoge eisen die aan opzet worden gesteld en dat zij waar nodig de verdachte vrijspreken. Een mooi recent voorbeeld is een arrest van de Hoge Raad van 23 september 2014. In dit arrest wordt op duidelijke wijze aangegeven dat het opzet op het gevolg niet zonder meer kan worden aangenomen. Niettemin toont het arrest van het Hof niet alleen aan dat het opzet onvoldoende is gemotiveerd maar eveneens dat waarschijnlijk op verontrustende wijze woorden in de mond van de verdachte worden gelegd om naar het opzet toe te redeneren.

De betreffende verdachte wordt verdacht van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door het gooien van een bierglas. De verklaring van de verdachte is door het hof als volgt opgeschreven:

“Het bierglas was een zogenaamd ‘fluitje’. Het was dus niet een heel dik glas. Om de inhoud van het glas bij [betrokkene 1] te krijgen moest ik, gelet op de afstand tussen [betrokkene 1] en mij, hard gooien. Ik denk dat het glas vochtig was, maar ik weet het niet meer zeker. Ik weet ook wel dat als een glas wat vochtig is, dat het dan eerder uit je hand glipt. Ik heb geen voorzorgsmaatregelen genomen om te voorkomen dat ik met het bier ook het bierglas zou gooien, bijvoorbeeld door een vinger op de rand van het glas te leggen.”

Op grond van deze verklaring oordeelt het gerechtshof dat bij een dergelijk dun type glas dat aan de buitenzijde vochtig is, de aanmerkelijke kans bestaat dat dit glas uit de hand glipt. Verdachte heeft ter terechtzitting ook erkend dat dit risico bestaat en dat hij daarmee bekend is en geen voorzorgsmaatregelen heeft genomen om zulks te voorkomen. Daarmee heeft hij bewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. De Hoge Raad oordeelt terecht dat uit deze bewijsoverwegingen niet het opzet op het gevolg blijkt. Immers het bewustzijn van de kans dat het glas uit je hand glipt zegt niets over de plek waar dit glas terecht zou komen en of daarmee letsel zou worden toegebracht. Het hof miskent aldus een cruciale schakel in het bewijs van opzet.

Opmerkelijk aan de verklaring van de verdachte is echter dat hij verklaart dat hij denkt dat het glas vochtig was, maar dat hij dit niet meer zeker weet. Hoe kan het gerechtshof hier de conclusie uit trekken dat hij zich bewust was van het feit dat het glas vochtig was? Hij verklaart juist dat hij dit niet meer zeker weet. In zoverre wordt de conclusie van het hof ook niet door de bewijsmiddelen onderbouwd. Het hof heeft daar een zogenaamd feit van algemene bekendheid voor nodig. Immers stelt het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat bierglazen aan de tap worden gereinigd in speciaal daartoe bestemd spoelwater en dat zij daarna niet worden gedroogd, zodat het hof ervan uitgaat dat het glas van verdachte aan de buitenkant op zijn minst genomen vochtig was toen hij het bier wilde werpen. Opnieuw een feit die de conclusie van het hof niet kan dragen. Immers weet het hof niet hoe lang de glazen daar al stonden voordat een nieuw biertje werd getapt en of de glazen inmiddels aan de lucht waren gedroogd.

Al deze conclusies van het hof worden bovendien gebaseerd op de verklaring van de verdachte. Maar waarschijnlijk heeft het hof naar aanleiding van dit zogenaamde feit van algemene bekendheid – dat bierglazen nat zijn – de volgende vragen gesteld aan de verdachte:

“Hof:                Weet u nog of uw glas nat was?

Verdachte:        Nee, dat weet ik niet meer.

Hof:                  Maar glazen worden toch altijd gespoeld?

Verdachte:        Ja, dat is wel zo.

Hof:                  Dus uw glas zal ook wel nat zijn geweest?

Verdachte:        Misschien wel.

Hof:                  Als een glas nat is dan bent u het waarschijnlijk met mij                           eens dat deze dan eerder uit uw handen glipt?

Verdachte:        Ja, op zich wel.

Hof:                  Heeft u dan niet uw vinger op het glas gelegd om te                                 voorkomen dat deze uit uw hand glipt?

Verdachte:        Nee, volgens mij niet. Het ging allemaal heel snel.”

Bovengenoemd voorbeeld van een eventuele werkelijke weergave van de verdachte geeft een compleet ander beeld van hetgeen hij heeft verklaard. Daaruit kan immers worden afgeleid dat de woorden bijna in de mond van de verdachte worden gelegd en de verdachte een stuk weifelender antwoord geeft dan de zogenaamd bewuste verdachte die het gevolg van zijn handelen zou hebben aanvaard zoals geschetst door het gerechtshof.

In de zakelijke weergave van het proces-verbaal schuilt dus een groot gevaar. Hoe ga jij hiermee om? Weerhoudt dit jou ervan om je cliënt te laten verklaren? Vraag jij van alles akte? Of neem je misschien zelfs een stenograaf mee naar de zitting als het belang van de verklaring van de cliënt groot is? En is deze omslachtige manier van werken nog wel nodig in de huidige tijdsgeest. Kan niet veel beter in alle gevallen een audio opname van de zitting worden gemaakt zodat, zodra er discussie ontstaat over de verklaring van de verdachte, dit kan worden nagezocht? Wellicht een aandachtspunt ten behoeve van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering.


 

#086: Wijziging tenlastelegging en schorsing?

De tenlastelegging is de kern van een strafzaak. De tenlastelegging moet zorgvuldig zijn geformuleerd en het is aan de rechter om te oordelen of het Openbaar Ministerie voldoende bewijs heeft voor hetgeen het Openbaar Ministerie de betrokken verdachte ten laste heeft gelegd. Toch komt het in de praktijk voor dat het Openbaar Ministerie tot voortschrijdend inzicht komt en de tenlastelegging ter zitting wenst te wijzigen. Op basis van artikel 313 Sv kan de Officier van Justitie vorderen het ten laste gelegde te wijzigen. Een wijziging kan alleen worden gehonoreerd indien na de wijziging nog steeds sprake is van ‘hetzelfde feit’. Dat kan een lastige situatie opleveren, want is de verdediging is niet altijd ingericht op een dergelijke gewijzigde tenlastelegging. Ook is het nog maar de vraag of de verdediging de wijziging afdoende met de verdachte heeft kunnen bespreken. Met name indien de verdachte ter zitting niet aanwezig is kan een wijziging op problemen stuiten. Kan de zaak dan met een gewijzigde tenlastelegging ‘bij verstek’ worden behandeld? En wat als de verdachte of zijn raadsman – omdat zij nadere voorbereidingstijd wensen – geen toestemming geeft de zaak te behandelen na een dergelijke wijziging?

Artikel 314 Sv geeft de antwoorden op deze vragen. Het eerste lid bepaalt dat indien de tenlastelegging is gewijzigd de verdachte een afschrift van de gewijzigde tenlastelegging krijgt. Indien verstek is verleend – en de verdachte dus niet ter zitting aanwezig is – dan wordt het onderzoek terstond voortgezet zonder de verdachte een kennisgeving van de wijziging te sturen, tenzij de verdachte daardoor in zijn verdediging wordt geschaad. Indien de rechtbank meent dat de verdachte in de verdediging wordt geschaad wordt de gewijzigde tenlastelegging zo spoedig mogelijk worden betekend aan de verdachte en kan de zaak inhoudelijk niet direct worden behandeld. In het tweede lid van het artikel is bepaald dat de rechtbank het onderzoek voor bepaalde tijd schorst. Alleen met toestemming van de verdachte of de raadsman – indien de verdachte niet aanwezig is – kan het onderzoek ter zitting direct worden voortgezet.

Onlangs oordeelde de Hoge Raad over een kwestie waar het laatste aan de orde was. De verdachte was ter zitting bij het Hof niet aanwezig, maar zijn raadsvrouw wel. Op de vordering wijziging tenlastelegging reageerde zij blijkens het proces-verbaal als volgt: “Inhoudelijk heb ik geen bezwaar tegen de wijziging tenlastelegging. Mijn cliënt is niet aanwezig dus ik kan de wijziging niet met hem bespreken. Met een beroep op artikel 314 van het Wetboek van Strafvordering vraag ik om de zaak aan te houden.” Het Hof zette het onderzoek echter voort. Het Hof oordeelde dat sprake was van een kleine wijziging en dat de verdachte door het achterwege laten van een kennisgeving van de wijziging redelijkerwijs niet in zijn verdediging was geschaad. Daartegen heeft de verdachte succesvol cassatie aangetekend. Anders dan het Hof oordeelde kan de maatstaf uit het eerste lid van artikel 314 Sv – dat een kennisgeving achterwege kan worden gelaten indien de verdachte wiens zaak bij verstek wordt behandeld daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad – niet worden toegepast in een geval waarop het tweede lid van toepassing is; een zaak op tegenspraak. De Hoge Raad oordeelde dat bij de behandeling van een zaak op tegenspraak het onderzoek slechts aanstonds kan worden voortgezet indien de verdachte of zijn uitdrukkelijk gemachtigd raadsman daartoe toestemming heeft gegeven. De Hoge Raad vernietigt het – niet gepubliceerde – arrest van het Hof van 6 november 2011 waarin de verdachte werd veroordeeld en wijst de zaak terug naar het Hof. Nieuwe ronde, nieuwe kansen.

Wat is jouw ervaring met dergelijke kwesties? Wordt de behandeling van de zaak geschorst indien geen toestemming wordt verleend de zaak aanstonds te behandelen?

#085: Big Brother is watching you

Het Strafblad heeft de oktober editie geheel aan het onderwerp ‘massadataverzameling en privacy’ gewijd. Twee termen die aan de orde van de dag zijn. Overal om ons heen wordt constant data verzameld en als we de nieuwsberichten mogen geloven wordt daarmee ons recht op privacy in voorkomende gevallen geschonden. Het nieuwe Systeem Risico Indicatie (SyRI) van de Belastingdienst gaat grote hoeveelheden persoonsgegevens van burgers aan elkaar koppelen om daaruit te destilleren of zij frauderen met belastinggelden of uitkeringen. Ook worden politie-, justitie- en telefoongegevens bewaard. Hoewel het bewaren van deze gegevens aan strikte bewaartermijnen is verbonden lijkt het toezicht op de naleving van die termijn niet altijd te worden nageleefd. Informatie over verdachten en veroordeelden blijft in de digitale wereld vaak (te) lang beschikbaar en toegankelijk. Niet in de laatste plaats door de ‘zoekmachines’ op internet. Gelukkig is recentelijk bij het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie een lichte tegenbeweging ontstaan tegen het verzamelen van massadata en wordt het recht op privacy weer in ogenschouw genomen. Is dat voldoende? Of had George Orwell toch gelijk met zijn vooruitziende blik dat wij onder de controle van het alziend oog van Big Brother staan?

Op 8 april 2014 heeft het Hof van Justitie de Europese dataretentierichtlijn ongeldig verklaard. De EU-richtlijn die de bewaarplicht regelt van klantgegevens van telecomaanbieders ten behoeve van politie- en veiligheidsdiensten is ongeldig. De richtlijn is in strijd met het recht op privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, zoals beschermd door het EU-Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het Hof spreekt van een ‘zeer omvangrijke en bijzonder ernstige’ inbreuk op de fundamentele rechten die niet gerechtvaardigd kan worden. De bewaarplicht geldt voor alle Europese burgers en kan burgers het gevoel geven altijd en overal in de gaten te worden gehouden door overheden. Dus duikt dergelijke data op als bewijs in een strafzaak, ga dan met dit arrest aan de slag.

Op 13 mei 2014 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie nog een uitspraak gedaan in verband  met het recht op privacy. Het inmiddels bekende  Costeja-arrest. Allereerst oordeelt het Hof dat artikel 2, sub b en d, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 zo moet worden uitgelegd dat de activiteit van een zoekmachine moet worden gekwalificeerd als “verwerking van persoonsgegevens” indien deze informatie persoonsgegevens bevat, en dat de betreffende zoekmachine moet worden geacht de “verantwoordelijke” voor deze verwerking te zijn.

In dit kader bepaalt het Hof dat onderzocht moet worden of de betrokkene het recht heeft dat bepaalde zoekresultaten die aan zijn naam zijn verbonden niet  (meer) worden getoond, een dergelijk recht veronderstelt dat de opneming van die informatie in de resultatenlijst deze betrokkene schade toebrengt. Aangezien laatstgenoemde op basis van zijn – door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde – grondrechten kan verlangen dat de betrokken informatie niet meer door de opneming ervan in een dergelijke resultatenlijst ter beschikking wordt gesteld van het grote publiek, krijgen deze rechten in beginsel voorrang op het economische belang van de exploitant van de zoekmachine, alsook op het belang van dit publiek om toegang tot deze informatie te krijgen wanneer op de naam van deze persoon wordt gezocht. Dit zal echter niet zo zijn indien de inmenging in de grondrechten van de betrokkene wegens bijzondere redenen, zoals de rol die deze persoon in het openbare leven speelt, wordt gerechtvaardigd door het overwegende belang dat het publiek erbij heeft om toegang tot de persoonlijke informatie te krijgen.

In Nederland is direct een beroep op dit arrest gedaan. Een verdachte heeft bij de voorzieningenrechter geëist dat bepaalde zoekresultaten – indien op zijn naam wordt gezocht – worden verwijderd. De voorzieningenrechter oordeelde op 18 september 2014 dat voor beantwoording van de vraag of Google Inc moet overgaan tot het verwijderen van URL’s die volgen op het invoeren van de naam van de verdachte in Google Search,  ingevolge het Costeja-arrest van belang is of de verkregen informatie, gelet op het geheel van de omstandigheden van het geval, ontoereikend, niet of niet meer ter zake dienend (irrelevant) of bovenmatig is ten aanzien van het doel van de betrokken verwerking door Google Inc. Voor de vraag of eiser terecht een beroep doet op de Wet bescherming persoonsgegevens dient ingevolge het Costeja-arrest te worden nagegaan of zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen die verband houden met de bijzondere situatie van eiser zich ertegen verzetten dat hem betreffende gegevens het voorwerp van een verwerking vormen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat negatieve publiciteit als gevolg van een ernstig misdrijf in zijn algemeenheid juist blijvend relevante informatie over een persoon is. Dat de zoekresultaten verwijzen naar berichten die ‘buitensporig’ of ‘onnodig diffamerend’ zijn, is onvoldoende onderbouwd.

Vind jij dat de voorzieningenrechter het Costeja-arrest voldoende toepast en het recht op privacy beschermt? Zou het oordeel van de rechter door tijdsverloop nog anders kunnen uitpakken?

#084: Is zwijgen goud?

Over een van de meest fundamentele rechten van de verdachte in een strafrechtelijk onderzoek is het laatste woord nog niet gezegd of geschreven; het zwijgrecht. Iedere strafrechtadvocaat heeft er dagelijks mee te maken en voor veel van hun cliënten blijkt het een worsteling er al dan niet gebruik van te maken. Want is het niet beter ‘gewoon’ uit te leggen hoe het zit? En is het niet juist verdacht om niet te antwoorden op vragen van de opsporingsautoriteiten? En zorgt het gebruik maken van het zwijgrecht niet juist ervoor dat ik word veroordeeld? Deze vragen zijn niet altijd gemakkelijk te beantwoorden voor de betrokken advocaat. In het ene geval kan ‘gewoon’ worden uitgelegd dat de verdenking op een misverstand berust en wordt naar aanleiding daarvan het strafrechtelijk onderzoek gestaakt, maar in het andere geval leidt die uitleg tot minder rooskleurige scenario’s en wordt de verklaring van de verdachte verkeerd uitgelegd. In veel gevallen zal een strafrechtadvocaat zijn cliënt adviseren zich te beroepen op zijn zwijgrecht, in ieder geval tot bekend is waar de verdenking van de cliënt precies op is gebaseerd. Eerst dan kan zorgvuldig worden beslist of wel of niet op de vragen van de opsporingsautoriteiten wordt geantwoord dan wel een schriftelijke verklaring wordt overgelegd. Wat de uiteindelijke verdenking ook is, de verdachte behoudt altijd het recht om te zwijgen. Toch blijkt het geen sinecure om een verdachte ervan te overtuigen dat spreken zilver is maar zwijgen goud. Een terechte twijfel van de verdachte?

Die twijfel lijkt in voorkomende gevallen terecht. Zo gebruikte Hof Amsterdam in een arrest van december 2012 het gegeven dat de verdachte geen antwoord had gegeven op de hem gestelde vraag als bewijs voor het ten laste gelegde. Het Hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte een auto voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat het – onmiddellijk of middelijk – afkomstig was uit enig misdrijf. De bewezenverklaring daarvan steunde  onder meer op de volgende passage uit het proces-verbaal van verhoor: ”(…) Vraag: we hebben je auto – een Audi kenteken [AA-00-AA] – in beslag genomen. Hoe kom je aan dit waardevolle goed? Antwoord: Ik wil daar geen antwoord op geven.” Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder overwogen dat de verdachte heeft verklaard de auto met € 15.000 geleend geld te hebben gekocht. De lening zou in de administratie van degene die het verstrekt zou hebben echter niet bekend zijn. Het Hof heeft verder overwogen dat de auto € 12.225 waard was ten tijde van de aankoop, maar dat in de periode van de aankoop bij de Belastingdienst geen gegevens van de verdachte bekend waren. Het Hof gaat er derhalve vanuit dat de verdachte in die periode geen legale inkomsten heeft gehad. De sloopwerkzaamheden of de klusjes die de verdachte af en toe zou hebben uitgevoerd zijn niet nader geconcretiseerd, zodat volgens het Hof niet aannemelijk is geworden dat de verdachte voldoende financiële middelen had om de auto te kopen. Het Hof komt tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat de auto is verkregen uit enig misdrijf.

Tegen dit arrest is de verdachte succesvol in cassatie gegaan. Dat de keuze om van het zwijgrecht gebruik te maken niet kan dienen als bewijs heeft de Hoge Raad nog eens glashelder gemaakt. De Hoge Raad herhaalt de rechtsregel zoals gegeven in HR 3 juni 1997 (NJ 1997/584). De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op artikel 29 eerste lid Sv, niet aan het bewijs bijdragen. Het zwijgen van de verdachte mag in de overwegingen over het bewijsmateriaal worden betrokken indien de verdachte voor een omstandigheid, die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht, geen redelijke verklaring heeft gegeven. De bewezenverklaring van het Hof in deze zaak is volgens de Hoge Raad in strijd met deze rechtsregel waardoor de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Daarmee volgt de Hoge Raad de conclusie van A-G Spronken. Het is aan het verwijzingshof om een oordeel over deze zaak te geven.

Dat het gebruik maken van het zwijgrecht as such niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt is dus duidelijk. Niettemin kan onder omstandigheden het niet geven van een verklaring voor een bepaalde omstandigheid in de bewezenverklaring worden betrokken. Het is dus van belang ook op dit punt cliënten zorgvuldig voor te lichten.

Wat is jullie ervaring met deze situaties? Wordt de door de Hoge Raad gegeven rechtsregel juist toegepast of wordt het gebruik maken van het zwijgrecht in voorkomende gevallen toch als bewijsmiddel gebruikt?

#075: Een onduidelijk proces-verbaal is een (on)herstelbaar vormverzuim

Opsporingsambtenaren zijn op basis van artikel 152, lid 1, Sv verplicht ten spoedigste proces-verbaal op te maken van de door hen opgespoorde feiten of van de bevindingen met betrekking tot een strafbaar feit. Deze processen-verbaal zijn van groot belang voor het strafrechtelijk onderzoek. Deze processen-verbaal vormen namelijk de ‘reconstructie’ van hetgeen is gebeurd, moeten bijdragen aan de waarheidsvinding en vormen voor de verdediging het controlemiddel van hetgeen is gebeurd gedurende het opsporingsonderzoek. Processen-verbaal dienen tevens als bewijsmiddel in de zin van artikel 344, lid 2, Sv. Het is dus van uiterst groot belang dat die processen-verbaal waarheidsgetrouw zijn en een volledig beeld geven. In week 18 van het jaar 2013 schonken wij reeds aandacht aan de vrijwel automatische bewijswaarde die aan een dergelijk proces-verbaal wordt toegekend enkel omdat het door een opsporingsambtenaar is opgemaakt. In veel gevallen lijken ‘rammelende’ of niet (meer) te controleren processen-verbaal om die reden met de mantel der liefde te worden bedekt, maar gelukkig niet altijd.

In verschillende gevallen kreeg het Openbaar Ministerie een tik op de vingers toen bleek dat processen-verbaal in strijd met de waarheid waren opgemaakt, of dat nu bewust was of niet. Onlangs gaf ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant[1] het Openbaar Ministerie een niet-ontvankelijkheidstik In dit geval dateerde het proces-verbaal van 27 april 2010. Dit betrof vier jaar na dato. Op geen enkele manier bleek uit het proces-verbaal naar aanleiding van welke verdenking een woning was binnengetreden. De verdediging in die zaak heeft verzoeken gedaan om de betreffende verbalisanten hierover te horen en ook het Openbaar Ministerie onderkende de noodzaak daarvan. Het onderzoeken van dergelijke oude feiten blijkt echter niet gemakkelijk. Want hoe kan vier jaar na dato worden achterhaald waarom de politie is binnengetreden als daar geen schriftelijke toelichting op is gegeven? Wellicht kan een ambtsedige verklaring van de verbalisanten alsnog uitsluitsel bieden, maar de vraag of de verbalisanten zich dat nog zullen herinneren is gerechtvaardigd. In de praktijk blijkt dat niet alleen het geheugen van verdachten en getuigen, maar ook van verbalisanten feilbaar is.

Dit onderkent de rechtbank kennelijk ook. De processen-verbaal bevatten dusdanig veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden dat de politie niet de kans wordt gegeven daarover nader te verklaren. De rechtbank oordeelt:

De wetgever heeft immers, gelet op de bijzondere taken van de politie, haar op grond van art. 152 Sv verplicht om van al haar opsporingswerkzaamheden, voor zover van belang voor enig te nemen beslissing, proces-verbaal op te maken zodat deze achteraf controleerbaar zijn. De processen-verbaal dienaangaande hadden vier jaar geleden moeten worden opgemaakt, maar pas nu heeft de verdediging de mogelijkheid om daar alsnog om te vragen.”

Deze gang van zaken levert een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor de belangen van de verdachte door dit tijdsverloop en de onvolledige en tegenstrijdige wijze van verbalisering ernstig in zijn verdedigingsmogelijkheden worden geschaad. De rechtbank overweegt expliciet dat de verdachte mogelijk strafbaar heeft gehandeld, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft de overheid – gelet op de hiervoor weergegeven onherstelbare handelwijze en vertraging in deze zaak – haar rechten om te vervolgen verspeeld.

Duidelijke taal van de rechtbank. Netjes, zorgvuldig en op tijd verbaliseren is het devies. Toch is dit zeker niet de enige zaak waarin gewerkt wordt met onzorgvuldige processen-verbaal. Ook is dit niet de enige zaak met een ruim tijdsverloop. Met name in omvangrijke (financiële)strafzaken is vaak sprake van een buitengewoon groot tijdsverloop. Het is niet ongebruikelijk dat vanaf het begin van het strafrechtelijk onderzoek vier jaren verstrijken tot het onderzoek ter zitting start. Er zijn zelfs zaken die eerst meer dan tien jaar na de vermeende strafbare feiten onder de aandacht van de rechter ter zitting komen. Hoe kan dan nog aan waarheidsvinding worden gedaan als de processen-verbaal onduidelijk, onzorgvuldig en incompleet zijn? Ons inziens kan daarvan geen sprake zijn. Niet zelden komt het voor dat een opsporingsambtenaar een wonderbaarlijk fotografisch geheugen blijkt te hebben en elke maas in het proces-verbaal (al dan niet leugenachtig) weet op te vullen. Toch lijkt het er in veel zaken op dat overige bewijsmiddelen dergelijke onzorgvuldigheden kunnen herstellen. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant geeft echter een duidelijk signaal af. Als een dergelijke grote bewijswaarde wordt toegekend aan een proces-verbaal, dan moet dit direct en zorgvuldig worden opgemaakt. Gebeurt dat niet, dan verliest dit proces-verbaal zijn bewijswaarde, valt niet meer te controleren wat er is gebeurd en kan – afhankelijk van het belang van het proces-verbaal – al dan niet niet-ontvankelijkheid tot gevolg hebben. Een duidelijk en zeer welkom signaal voor de opsporingsambtenaren dat van hen wordt verwacht zorgvuldig te verbaliseren.

Wat is jouw ervaring met onjuistheden in processen-verbaal? Geven rechters het Openbaar Ministerie een tik op de vingers als de handelwijze daarom vraagt? Of wordt de handelwijze met de mantel der artikel 359a Sv bedekt?


[1] Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 9 april 2014, NBSTRAF 2014/172.

#072: Het verbod van rechtsweigering in de praktijk

Niet zelden komt het voor dat je voorafgaand aan een zitting de strafgriffie hebt gebeld om de samenstelling van de kamer te vernemen en tijdens de zitting blijkt dat toch andere rechters de zaak behandelen. Of als je niet alle rechters van Nederland kent dan kom je daar soms pas achter bij het ontvangen van de uitspraak of het proces-verbaal van de zitting. Ook kan het zo zijn dat bij meerdere zittingsdagen opeens in een gewijzigde samenstelling de zaak wordt behandeld. De rechtbank stelt dan veelal de suggestieve vraag: “Wij nemen aan dat de verdediging akkoord gaat met de gewijzigde samenstelling?” Het is echter van uitermate groot belang om te weten wie de rechters zijn zodat kan worden geverifieerd of de betreffende rechters onpartijdig en objectief zijn. Wij vragen ons af hoe deze twee situaties zich verhouden tot het verbod van rechtsweigering en het verzoek om verschoning ex artt. 517 en 518 Wetboek van Strafvordering.

Ingevolge artikel 517 Wetboek van Strafvordering kan een rechter zich verschonen. De gronden voor de verschoning zijn dezelfde als de gronden voor de wraking, namelijk gevaar voor rechterlijke partijdigheid. In verband met het verbod van rechtsweigering is het niet voldoende dat een rechter zelf stelt zich te willen verschonen. De rechter is verplicht om de zaak voor te leggen aan de in art. 518 genoemde meervoudige kamer. In het kader van het moderniseren van het Wetboek van Strafvordering is een discussiepunt gewijd aan ‘Wraking en verschoning van rechters’. Er bestaat in de praktijk behoefte aan een vereenvoudigde verschoningsprocedure waarin naar een balans wordt gezocht tussen de proceseconomische overwegingen, transparantie en voorkoming van rechtsweigering. Een goed initiatief aangezien nu met de gewijzigde zittingssamenstelling en de informele terugtrekkingen onbekend is waarom een rechter zich terugtrekt en de verschoningsprocedure simpel kan worden omzeild.

In het discussiestuk ‘Wraking en verschoning van rechters’ staat dat in de praktijk voorafgaand aan de zitting vervanging meestal niet vanwege een informele terugtrekking plaatsvindt maar vanwege ziekte, prangende familie omstandigheden of organisatorisch redenen. Pas op het moment van de zitting staat de samenstelling definitief vast. Dit doet direct de vraag rijzen: ‘En hoe zit het dan met de voorbereiding?’ Als een rechter op het laatste moment ziek wordt en hij/zij wordt vervangen door een andere rechter dan kan deze zich toch nooit zorgvuldig hebben voorbereid? Dit doet het idee ontstaan – indien de samenstelling van de rechtbank op het laatste moment anders blijkt te zijn – dat de vervangende rechter onvoorbereid deelneemt aan de zitting.

Wij zouden derhalve menen dat de zittingssamenstelling te allen tijde aan de verdediging dient te worden bekend gemaakt. Op die manier kunnen de nevenfuncties van de rechters worden gecontroleerd en dit ook met de cliënt worden besproken. Veelal weet de cliënt het beste of hij op de een of andere manier contacten onderhoudt met de rechter(s) en dus sprake kan zijn van partijdigheid. Indien voorafgaand aan de zitting sprake is van een informele terugtrekking dan wel een wijziging van organisatorische aard dan dient de verdediging hierover voorafgaand aan de zitting te worden geïnformeerd onder vermelding van de wijziging van de samenstelling en de reden hiervan. Op die manier kan controle worden uitgeoefend op de reden van terugtrekking en behoudt de verdediging de mogelijkheid om de gewijzigde samenstelling te bespreken met cliënt.

Hetzelfde geldt in wezen voor de gewijzigde samenstelling. Ook na aanvang van de behandeling zou de verdediging hierover actief en voorafgaand aan de zitting moeten worden geïnformeerd. Dit biedt niet alleen de gelegenheid om de (on)partijdigheid van de nieuwe rechter met cliënt te bespreken maar kan ook worden nagegaan of er proceshandelingen hebben plaatsgevonden die van dusdanig groot belang zijn dat door de gewijzigde samenstelling het proces niet verder kan gaan waar zij gebleven was. Zeker in verband met gehoorde getuigen kan het van uitermate groot belang zijn dat alle rechters de overtuigingskracht van een bepaalde getuige hebben gezien. Door voorafgaande transparantie over de wijziging en de reden van wijziging kan hierop worden geanticipeerd zonder dat de verdediging ‘nee’ moet antwoorden op de suggestieve vraag van de rechtbank of zij verder kan gaan in de gewijzigde samenstelling en de toon voor de verdere procedure is gezet.

Kortom, wij hebben in beginsel geen problemen met informele terugtrekkingen oftewel rechtsweigering zolang de rechtbank hierover tijdig open en transparant is. Dit komt de controle op de rechtsweigering en onpartijdigheid ten goede zonder dat dit ten koste hoeft te gaan van de efficiëntie. Als zich inderdaad een probleem op korte termijn van organisatorische aard voordoet dan moet de efficiëntie niet voorop staan maar de goede voorbereiding van de rechter. Echter, kan dit in sommige gevallen niet in het belang van de verdachte zijn. In dat geval zou een regeling moeten bestaan waarbij met toestemming van partijen alsnog een wisseling kan plaatsvinden.

Vind jij dat de regeling omtrent verschoning aan vernieuwing toe is? En vind jij dat de rechterlijke macht meer openheid moet geven over een gewijzigde samenstelling alsook de reden hiervan?

#070: Het discussiestuk; getuigen

Het zal niemand zijn ontgaan dat het de bedoeling is om het Wetboek van Strafvordering te moderniseren. In totaal gaat het om 19 wetsvoorstellen. Het streven is om eind 2014 een brief te sturen aan de Tweede kamer met de hoofdlijnen van de eerste wijzigingsvoorstellen voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering. In 2015 moeten alle wetsvoorstellen bij de Raad van State liggen. Aan iedereen wordt de mogelijkheid geboden om mee te denken over de wetsvoorstellen. Ten behoeve daarvan zijn verschillende discussiestukken op de website van de rijksoverheid gepubliceerd. Dit geeft de advocatuur – onder meer – de mogelijkheid om in een vroeg stadium mee te denken over de wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering. Wij zouden menen dat eenieder hier actief gebruik van moet maken. Daarom stellen wij hier het discussiestuk over de getuigen aan de orde.

Het voornemen bestaat om in het Wetboek van Strafvordering een getuigentitel in te voeren met daarin opgenomen de belangrijkste rechten en plichten van de getuige en een regeling van het politieverhoor van de getuige. Zo zal de verschijningsplicht in deze titel worden opgenomen, de verklaringsplicht en de plicht naar waarheid te verklaren. Daarnaast wordt gesproken om ook aandacht te schenken aan de rechten van de getuige, zoals een correcte bejegening, recht op (rechts)bijstand en informatie over rechten en plichten en/of de onkostenvergoeding. Stuk voor stuk interessante onderwerpen. Onze aandacht ging echter direct uit naar de regeling over het politieverhoor. Een onderwerp waarover het Wetboek van Strafvordering met geen woord rept terwijl het belang hiervan immens is.

In het discussiestuk over de getuigen staat dat overwogen dient te worden dat de verdediging in sommige gevallen wordt toegelaten bij het politieverhoor. In de Nederlandse praktijk komt dit nu bijvoorbeeld voor bij het studioverhoor van een minderjarig slachtoffer. Het gaat dan om een verhoor van een getuige waarvan op voorhand duidelijk is dat die getuige niet meer door de rechter-commissaris of ter zitting opgeroepen zal worden, omdat het welzijn van de getuige zich daartegen verzet. Niettemin zouden wij menen dat niet alleen het belang van een getuige een rol zou moeten spelen in de afweging of de verdediging aanwezig dient te zijn bij een politieverhoor van een getuige. De aanwezigheid van de verdediging bij het politieverhoor zou tevens de waarheidsvinding en de efficiëntie van het strafproces ten goede komen.

Niet zelden komt het bijvoorbeeld in een FIOD onderzoek voor dat gedurende een verhoor door de FIOD vragen worden gesteld aan een getuige waarbij bepaalde termen worden gebruikt die op verschillende manieren voor interpretatie vatbaar zijn of waarin een suggestieve connotatie is verwerkt. De praktijk is nu dat een getuige veelal later nog een keer moet worden opgeroepen – wat de nodige kosten en irritatie bij een getuige oproept – om enkel wat zinsneden uit een eerder verhoor te verifiëren of te verduidelijken. Aan de antwoorden van de getuige geeft de FIOD vervolgens zijn eigen interpretatie met de nodige gevolgen van dien. Hier ligt een belangrijke rol voor de verdediging om controlevragen te stellen en ervoor te zorgen dat het verhoor op papier komt zoals de getuige daadwerkelijk bedoelt.

Hiermee is niet gezegd dat de FIOD over het algemeen een verkeerde verhoortechniek toepast. Echter, taal is nu eenmaal een lastig instrument. Het is niet voor niks dat communicatie tussen mensen voor 70% uit lichaamstaal bestaat. Een proces-verbaal van een getuigenverhoor dat van cruciaal belang voor de waarheidsvinding is kan ons inziens dan ook het beste plaatsvinden in aanwezigheid van de verdediging. Dit komt de waarheidsvinding en de efficiëntie ten goede. Daarbij kan echter niet als voorwaarde worden gesteld dat met goedkeuring van de verdediging de getuige later niet meer zal worden opgeroepen, zoals wordt geopperd in het discussiestuk. Het lijkt ons immers dat de verdediging nooit zo een toezegging zou kunnen doen. Zo beschikt de verdediging over het algemeen in deze fase van het proces nog niet over het gehele procesdossier of kan zij het verhoor niet met de cliënt bespreken. Dit terwijl de cliënt bij uitstek de feiten kent en dus kan beoordelen welke vragen nog aan een getuige gesteld moeten worden.

Kortom, wij menen dat de aanwezigheid van de verdediging bij een politieverhoor van groot belang kan zijn voor de waarheidsvinding, de efficiëntie van het strafproces en dus ook de belangen van de getuigen.

Hoe zie jij de rol van de verdediging bij een politieverhoor en welke toegevoegde waarde kan de verdediging jouw inziens hebben? Vind jij dat de aanwezigheid van de verdediging bij een politieverhoor wettelijk moet worden geregeld?

#064: Het belang van de gewijzigde samenstelling

Het is inmiddels bekend dat de Hoge Raad minder waarde hecht aan formele verweren. Je moet van goede huizen komen om te motiveren waarom een geschonden formele regel de belangen van de verdachte werkelijk schaadt. Dit wordt opnieuw bevestigd door een op 28 januari 2014 verschenen arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelt dat bij een gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw moet aanvangen als de verdediging niet instemt met de voortzetting van het onderzoek. In de betreffende zaak staat vast dat de verdediging niet heeft ingestemd met de voorzetting van het onderzoek nu het proces-verbaal van de zitting hiervan geen melding maakt. Niettemin oordeelt de Hoge Raad dat indien de verdachte hierover in cassatie wil klagen hij aan moet gegeven in welk in rechte te respecteren belang de verdachte door die niet-naleving is getroffen. Wij vragen ons af wat dit in rechte te respecteren belang dan kan zijn en welk belang de verdediging kan hebben bij het niet instemmen van het voorzetten van het onderzoek.

In beginsel wordt het onderzoek na een schorsing hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Volgens het tweede lid van art. 322 Sv is de kamer bevoegd te bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen. In sommige gevallen is de kamer daartoe verplicht, bijvoorbeeld als de samenstelling van de kamer is gewijzigd. Dit is slechts anders als het Openbaar Ministerie en de verdediging instemmen met de voorzetting van het onderzoek. Het proces-verbaal dient hiervan ook expliciet melding te maken.

Het belang om niet in te stemmen met de voortzetting van het onderzoek maar deze opnieuw te laten aanvangen, is gelegen in het feit dat de rechter beraadslaagt en vonnist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Het kan daarbij van uitermate groot belang zijn dat de rechter kennis neemt van de primaire bronnen, zoals bijvoorbeeld de verklaring van een getuige of verdachte. Een bepaalde overtuigingskracht in de stem van een verdachte of getuige kan misschien net die ene rechter overtuigen wat doorslag kan geven bij de beslissing, terwijl deze overtuigingskracht niet doorklinkt in het proces-verbaal. Het schenden van dit belang kan eventueel ook worden aangevoerd in cassatie.

Het is voor de verdediging bovendien van belang om alert te zijn op de gewijzigde samenstelling en niet te snel in te stemmen met de voortzetting van het onderzoek, omdat mogelijke tussenbeslissingen opnieuw kunnen worden genomen. Artikel 322, lid 4, Sv bepaalt het volgende:

“Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand.”

Hieruit volgt dat sommige gevoerde preliminaire verweren of afgewezen getuigen opnieuw kunnen worden gevoerd dan wel opnieuw kunnen worden opgeroepen. De rechtbank dient hier dan opnieuw over te beslissen. Kortom, wij menen dat niet te snel moet worden ingestemd met het voorzetten van het onderzoek, omdat het van belang kan zijn om verweren opnieuw te voeren, afgewezen verzoeken opnieuw te verzoeken dan wel gehoorde getuigen opnieuw op te roepen.

Wat doe jij als je ziet dat de rechtbank een onderzoek in gewijzigde samenstelling voortzet? Heb jij weleens een ‘nieuwe’ rechter weten te overtuigen van een verweer of verzoek dat door een eerdere samenstelling is afgewezen?

Loading new posts...
No more posts