#047: Schijnbaar partijdig op de zaken vooruitlopen

Artikel 512 Wetboek van Strafvordering (Sv) biedt de verdachte de mogelijkheid een (schijnbaar) partijdige rechter te wraken. Een dergelijk wrakingsverzoek slaagt eerst indien aangetoond wordt dat de rechterlijke onpartijdigheid op grond van feiten of omstandigheden schade zou kunnen lijden. Dat dit geen eenvoudige exercitie is, blijkt uit de jurisprudentie ten aanzien van dit onderwerp: veel wrakingsverzoeken worden afgewezen. Zie daartoe bijvoorbeeld de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 28 oktober 2013. Een wrakingsverzoek slaagt dus niet zomaar. Het ‘enkel’ niet eens zijn met de beslissing van een rechter levert (uiteraard) geen wrakingsgrond op. Dit zou immers een verkapt hoger beroep opleveren. De rechter moet zich daadwerkelijk partijdig hebben opgesteld of in ieder geval de schijn van partijdigheid hebben gewekt. Twee recente uitspraken laten zien dat onder omstandigheden het niet eens zijn met de beslissing van een rechter, toch een wrakingsgrond oplevert. Dit is het geval indien de rechter zijn beslissingen op vooringenomen wijze (b)lijkt te hebben genomen.

Hof Amsterdam besliste in een zaak van 23 december 2013 dat de rechters in de betreffende zaak inderdaad partijdig hebben gehandeld en verklaarde het wrakingsverzoek gegrond. De beslissingen van de strafkamer waren in deze zaak onderwerp van het wrakingsverzoek. In deze zaak had op 26 augustus 2013 een regiezitting plaatsgevonden, waar nader te horen getuigen waren opgegeven door de verdediging. De getuigen betroffen (onder meer) een verbalisant en de officier van justitie, die duidelijkheid dienden te verschaffen over de aanvang van het onderzoek. Het onderzoek is vervolgens onderbroken en op 2 oktober 2013 hervat. Tijdens die zitting heeft de voorzitter de afwijzende beslissingen van de strafkamer ten aanzien van de onderzoekswensen meegedeeld.

Op 8 oktober 2013 is vervolgens een wrakingsverzoek ingediend door de verdediging. Uit dit verzoek blijkt dat de getuigenverzoeken zijn gedaan in verband met een (ook) in hoger beroep te voeren verweer dat bij de start van het onderzoek onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moeten leiden, met toepassing van artikel 359a Sv. Het proces-verbaal terechtzitting duidt erop dat ook de strafkamer de verzoeken dienovereenkomstig heeft opgevat. De hieruit volgende vraag of de gestelde onrechtmatigheden tot toepassing van artikel 359a Sv moeten leiden, is voorgelegd aan de strafkamer ter beoordeling op grond van het onderzoek ter terechtzitting. De strafkamer heeft de afwijzing gemotiveerd door te stellen dat, voor zover al onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden, deze hebben plaatsgevonden in het kader van een ander onderzoek en niet in het vooronderzoek naar de feiten die in de onderhavige zaak aan de orde waren. De wrakingskamer heeft geoordeeld dat de strafkamer schijnbaar vooruit is gelopen op de bij het eindarrest te geven beoordeling. De wrakingskamer acht de vrees van verzoeker voor vooringenomenheid van de strafkamer objectief gerechtvaardigd en verklaart het verzoek gegrond.

Ook was onlangs een wrakingsverzoek aan de orde in een vonnis van Rechtbank Noord-Holland van 30 december 2013. In deze zaak hebben de rechters het verzoek van de verdediging om het concept proces-verbaal van een getuigenverhoor aan het procesdossier te voegen, afgewezen. In de latere – door dezelfde rechters – afgegeven beschikkingen waarin de verzoeken tot opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis zijn afgewezen, zijn zij ingegaan op het verweer. Dit  was door de verdediging (mede) gebaseerd op het concept proces-verbaal dat zij aan het dossier had willen voegen. In deze zaak staat vast dat de rechters van dat stuk geen kennis hadden genomen. Desondanks hebben de rechters in hun motivering tot afwijzing van de verzoeken tot opheffing van de voorlopige hechtenis een oordeel gegeven over de gegrondheid van het proces-verbaal. Dit wekt volgens de wrakingskamer ten minste de indruk dat de rechters een oordeel hebben geveld zonder daarbij het bewijsstuk te willen betrekken.  Daarmee is de indruk gewekt dat de rechters op voorhand verzoekers niet in het door hun bepleite standpunt wilden volgen en het aangedragen bewijsstuk niet in hun beslissing wilden betrekken. Hiermee is de schijn van vooringenomenheid volgens de wrakingskamer gegeven; het wrakingsverzoek is dan ook toegewezen.

Dat voorzichtig dient te worden omgesprongen met het doen van een wrakingsverzoek is duidelijk. Het ‘zomaar’ gebruiken van dit middel kan worden aangemerkt als misbruik om het proces te frustreren. Wij zijn benieuwd naar jullie ervaringen met wrakingsverzoeken. Wanneer zet je dat middel wel in en wanneer niet? En indien je het middel hebt ingezet, is het toen gegrond verklaard?

#043: (On)herstelbare vormverzuimen?

In week 18 schreven wij over het vonnis van Rechtbank Noord-Holland van 20 maart 2013, waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard. De Rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak tekort heeft gedaan. Verscheidene tapgesprekken waren in strijd met de waarheid gerelateerd in een ambtsedig proces-verbaal.  Het Openbaar Ministerie stelde naar aanleiding van deze beslissing een eigen onderzoek in. De conclusie van het interne onderzoek van 4 december 2013 is dat er inderdaad fouten zijn gemaakt. Maar volgens het OM is geen sprake van moedwillige fouten. Voor alles lijkt een verklaring te zijn. Toch geen leugentje om bestwil? Of ondervindt het Openbaar Ministerie voor het eerst zelf de dunne scheidslijn tussen opzet en grove schuld?
 
In de onderhavige zaak stelde de Rechtbank vast dat van de achttien uitgewerkte tapgesprekken er vier in strijd met de werkelijkheid zijn uitgewerkt, één onvolledig is uitgewerkt en één oncontroleerbaar is uitgewerkt. De Rechtbank meent dat in een geval van tapgesprekken, die niet zonder meer onderdeel uitmaken van het dossier, ervan uit moet kunnen worden gaan dat hetgeen door verbalisanten is uitgewerkt ook daadwerkelijk is gezegd. In de onderhavige zaak is gebleken dat de Rechtbank hier niet van uit kan gaan. De Rechtbank achtte dit een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, welke schending niet hersteld kan worden en van groot nadeel is geweest voor verdachte. Aldus is volgens de rechtbank ’klaarblijkelijk doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte’ aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak in hoge mate tekort gedaan. Dit betreft een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, waaraan de Rechtbank de zwaarste sanctie – namelijk de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte – heeft verbonden.  
 
Deze perikelen hebben ook de politiek niet onberoerd gelaten. Aan de Minister van Veiligheid en Justitie zijn Kamervragen gesteld. Per brief van 25 april 2013 maakte de minister kenbaar dat ambtsedig opgemaakte processen-verbaal als een belangrijk ankerpunt in de strafrechtspleging fungeren en dat het Openbaar Ministerie en de politie daarom verplicht zijn tot het leveren van hoge kwaliteit, waarbij de waarheidsgetrouwheid van processen-verbaal voorop moet staat. Om die reden is er (onder meer) onderzoek ingesteld naar de fouten die zijn gemaakt ten aanzien van de tapverslagen in de zaak van 20 maart 2013.

Het Openbaar Ministerie schrijft in het persbericht van 4 december 2013 dat politie en justitie naar kwaliteit streven en daar waar fouten zijn gemaakt is het streven om herhaling te voorkomen. Alle 655 tapgesprekken in het onderzoek zijn opnieuw beluisterd en uitgewerkt, dit is gedaan door medewerkers van de politie die niet eerder in het onderzoek betrokken waren. Ook zijn alle betrokken medewerkers in het onderzoek gehoord. Naar aanleiding daarvan verklaart het OM de gemaakte ‘fouten’ en oordeelt op basis daarvan dat van opzet geen sprake is. Het OM heeft hoger beroep tegen het vonnis ingesteld en wil de bevindingen van de politie en het OM aan een hogere rechter voorleggen. Daarnaast meent het OM dat de niet-ontvankelijk verklaring een te hoge sanctie is.
 
In de rechtspraak wordt niet scheutig omgegaan met ‘bestraffing’ van vormverzuimen. Veelal wordt geconstateerd dat sprake is van een vormverzuim en daarmee is de kous af. In dit specifieke geval heeft de Rechtbank echter geoordeeld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Het is goed dat het OM een zelf reflecterend onderzoek heeft ingesteld, maar kan een dergelijk onderzoek achteraf de vormverzuimen herstellen? De ‘ambtsedige’ processen-verbaal blijven onjuist. Uit het vonnis blijkt dat de rechtbank het bijzonder bezwaarlijk vindt dat het Openbaar Ministerie geen verklaring voor de verzuimen heeft gegeven, maar de kwestie heeft afgedaan als een ‘vergissing’. Ons inziens is het aan het Hof om in dit geval een signaal af te geven dat onherstelbare vormverzuimen ook echt onherstelbaar blijven. Of het Hof een dergelijke principiële beslissing zal nemen of dat het vergevingsgezind is jegens het Openbaar Ministerie zal de tijd leren.

Wat vind jij? Moet het Openbaar Ministerie een tweede kans krijgen om ‘ambtsedige’ processen-verbaal als nog ambtsedig te maken? Of moet het Openbaar Ministerie de gevolgen dragen van het (aanvankelijk) gebrekkige onderzoek?

#040: Audio-opname van de zitting

Veel wetenschappers zijn van mening dat 70% van de communicatie wordt gevoerd door lichaamstaal. Daarnaast kan men taal op zoveel verschillende manieren gebruiken, dat taal een zeer genuanceerd uitdrukkingsmiddel is. Alleen al intonatie kan de lading van een zin compleet veranderen. Toch maakt het strafrecht dagelijks een vertaalslag van menselijke communicatie naar een zakelijke weergave daarvan op papier. P. van Kampen schreef hierover in haar boek ‘Papieren werkelijkheid’. In de trema van oktober 2013 wordt hier opnieuw aandacht voor gevraagd door mr. M.S. Groenenhuisen.[1] Hoe gaat het strafproces om met die vertaalslag voor wat betreft het zittingsproces-verbaal? En wat te doen als het fout gaat?

Het zittingsproces-verbaal is één van de belangrijkste documenten in het strafproces. Als de verdachte of het Openbaar Ministerie hoger beroep instelt of in cassatie gaat dat in het zittingsproces-verbaal de belangrijkste bron van hetgeen op de zitting plaats heeft gevonden en veelal ook de verklaring van de verdachte of getuigen. Het is dan ook van belang dat dit proces-verbaal bijzonder nauwkeurig is, om discussie en misverstanden te verkomen. Op basis van artikel 326 Sv is het aan de griffier om aantekeningen te maken van hetgeen ter zitting voorvalt. In principe wordt hetgeen voorvalt zakelijk weergegeven, maar op basis van het tweede lid van het artikel is het mogelijk – op verzoek van de officier van justitie of van de verdediging – de woordelijke inhoud van de hetgeen bijvoorbeeld een getuige ter zitting verklaart opgenomen te krijgen.

Veelal ontvangen de procespartijen het uitgewerkte proces-verbaal van de zitting na een aantal weken zo niet maanden. In de praktijk blijkt het afhankelijk van de vraag of hoger beroep of cassatie is ingesteld of de griffier überhaupt overgaat tot het uitwerken van het proces-verbaal van de zitting, naar aanleiding van de genomen aantekeningen. Deze verloop van tijd maakt dat hetgeen zich exact heeft voorgedaan of is gezegd ter zitting niet meer vers in het geheugen ligt. Naast het feit dat het al moeilijk is om menselijke communicatie op papier te vertalen ligt na een dergelijk verloop van tijd een andere weergave in het proces-verbaal dan hetgeen zich heeft voorgedaan heel snel op de loer.

Indien één van de procespartijen na lezing van het proces-verbaal meent dat het verbaal onjuistheden bevat, kan een verzoek worden gedaan op aanpassing. Een verzoek tot aanpassing van het proces-verbaal heeft geen wettelijke basis (zie ook NJ 2001, 5). Uit de jurisprudentie blijkt dat in het geval sprake is van een kennelijke verschrijving of misslag, deze fouten recht kunnen worden gezet (zie bijvoorbeeld NJ 1981, 160 en NJ 1979, 151). Indien geen sprake is van een evidente misslag is dat anders. In die gevallen wordt het aanvankelijke proces-verbaal voor juist gehouden en blijven eventuele aanvullingen en correcties buiten beschouwing. Kortom, de macht van de griffier is enorm.

Omdat de rechterlijke macht het belang van het proces-verbaal erkent wordt in belangrijke zaken de zitting opgenomen. Op die manier kan de griffier terug horen wat er is gezegd als de aantekeningen onvoldoende blijken te zijn. Ook doet zich wel eens de situatie voor dat de griffier geen aantekeningen maakt van een getuigenverhoor ter zitting. Ook in die gevallen blijkt – na een verzoek om opheldering hierover van de raadsman – een band mee te lopen. Maar ook deze audio-opnames van de zitting hebben geen wettelijke basis. Nu blijkt uit de praktijk dat de verdediging geen recht heeft op het uitluisteren van deze opnames en ze worden veelal vernietigd na het opmaken van het proces-verbaal. Een discussie over het proces-verbaal is dus ook hierdoor onmogelijk.

Uit deze twee voorbeelden blijkt dat de audio-opnames van de zittingen een voordeel met zich meebrengen. De griffier hoeft bij het opmaken van het belangrijke zittingsproces-verbaal niet meer slechts uit haar aantekeningen en geheugen te putten, maar kan letterlijk terughoren wat er is gezegd. Toch menen wij dat er duidelijkheid moet komen over het gebruik van de audioapparatuur. Want in welk geval wordt deze apparatuur gebruikt? En moet de verdediging hiervan op de hoogte worden gesteld? En waarom wordt de opname niet gewoon onderdeel van de processtukken zodat de verdediging, het Openbaar Ministerie en de rechters in een hogere instantie exact weten wat er is voorgevallen en gezegd.

Wat zijn jullie ervaringen met de (on)juistheid van de inhoud van processen-verbaal? En wat zij jullie ervaringen met audio opnamen van zittingen?


[1] ‘Boekbespreking’ (bespreking van P. van Kampen, Papieren werkelijkheid. (oratie Utrecht)), DD 2013, 55

#027: Uw geheim is (niet altijd) veilig

Over het verschoningsrecht is de laatste jaren veel ophef geweest. Het verschoningsrecht is een recht dat de privacy van degene die een geheimhouder in vertrouwen neemt waarborgt. Als de geheimhouder gevraagd wordt naar hetgeen is besproken of stukken te overhandigen, dan heeft de geheimhouder het recht zich van het geven van een antwoord of stukken te verschonen. Het verschoningsrecht garandeert aldus de vertrouwelijkheid van hetgeen wordt besproken tussen de geheimhouder en zijn vertrouweling. De gedeelde ‘geheimen’ blijven tussen vier ogen. Maar die garantie is niet absoluut. Het verschoningsrecht kan doorbroken worden wanneer zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan het belang dat de waarheid aan het licht komt dient te prevaleren boven het verschoningsrecht. In twee recente arresten van de Hoge Raad komt aan de orde wat onder deze uitzonderlijke omstandigheden moet worden verstaan. Beide situaties zien op de omstandigheid dat een verschoningsgerechtigde zelf als verdachte wordt aangemerkt. Het verschoningsrecht mag immers nooit worden gebruikt om misdrijven te verhullen. In beginsel is dit natuurlijk een logische reden. Toch vragen wij ons af of het verschoningsrecht niet te makkelijk aan de kant wordt geschoven.

De Hoge Raad oordeelde op 18 juni 2013 in een beklag procedure over de inbeslagneming van notarisdossiers. De Hoge Raad stelt voorop dat het verschoningsrecht van de notaris niet absoluut is. De vraag wanneer echter sprake is van omstandigheden die als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt laat zich moeilijker beantwoorden. De Hoge Raad maakt duidelijk dat voor het oordeel dat van dergelijke omstandigheden sprake is strenge motiveringseisen gelden. Gelet op het feit dat in een dergelijk geval het verschoningsrecht doorbroken wordt, is die strenge motiveringseis ons inziens een logisch gevolg van deze inbreuk. Volgens de Hoge Raad is de enkele omstandigheid dat een notaris als verdachte wordt aangemerkt niet toereikend. De verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een notaris met bepaalde cliënten wel.

De rechtbank heeft volgens de Hoge Raad in deze specifieke zaak voldoende gemotiveerd waarom het verschoningsrecht doorbroken kon worden.  De rechtbank heeft overwogen dat de verweten gedragingen de kern van zijn beroep van notaris raakt. Vastgesteld is dat de klager wordt verdacht van onder meer het medeplegen van witwassen en het medeplegen van valsheid in geschrift met betrekking tot authentieke akten. De Rechtbank heeft overwogen dat deze feiten als een zeer ernstig misdrijf moeten worden aangemerkt. Nader onderzoek naar de verdenking is echter niet nodig. De Hoge Raad merkt daar over op dat in een dergelijke procedure kan ‘slechts beperkte mate worden onderzocht in hoeverre de jegens de verschoningsgerechtigde geformuleerde verdenking gegrond is’.

In week 14 beargumenteerden wij al waarom ons inziens de marginale toetsing van de beklagprocedure in strijd is met de onschuldpresumptie. In het geval van een verschoningsgerechtigde wordt de marginale toetsing ook gehandhaafd om het verschoningsrecht aan de kant te zetten. In plaats van voor onschuldig gehouden te worden tot het tegendeel bewezen is, wordt het verschoningsrecht van de notaris zonder pardon doorbroken.

Hoewel de toetsing marginaal is, blijkt wel uit het arrest van 2 juli 2013  dat de Hoge Raad stelt dat hoge eisen worden gesteld aan de motivering. In deze zaak oordeelde de rechtbank dat gelet op de in het proces-verbaal van doorzoeking genoemde omstandigheden door de rechter-commissaris terecht is aangenomen dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat de in beslag genomen papieren dossiers betrekking hebben op de strafbare feiten waarvan de betreffende notaris wordt verdacht. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk. Dit gelet op het feit dat het proces-verbaal waar naar wordt verwezen niet vermeld wat de inhoud is van de inbeslaggenomen dossiers, noch een aanduiding bevat van de aard van de zich daarin bevindende stukken.

Hetzelfde geldt voor de in beslag genomen digitale bestanden. Volgens de rechtbank kon redelijkerwijs geen twijfel bestaan over de vraag of de bestanden deel uitmaken van de strafbare feiten die de notaris worden verweten. Dit aan de hand van de door het opsporingsteam opgestelde lijst verdachte dossiers en transacties. Wederom oordeelde de Hoge Raad dat het proces-verbaal niet voldoende grond opleverde voor die conclusie.

Hoewel in deze casus aan de orde is of de in beslag genomen stukken gegevens bevatten die voorwerp van het vermeende strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend en de verdenking van de notaris as such niet aan de orde is, doet het arrest wel de vraag oproepen of op basis van het rapport van de KLPD waarnaar wordt verwezen voldoende zou zijn voor een verdenking van de notaris welke het verschoningsrecht kan doorbreken. De samenvatting in het arrest is geen limitatieve opsomming van de conclusies en/of waarnemingen van de KLPD. De conclusies zijn in het arrest niet nader onderbouwd met stukken en kunnen aldus niet op waarheid gecontroleerd worden door niet betrokken partijen. Wel is een passage uit een tapgesprek opgenomen waarin de verdachte over een andere notaris zegt ‘knettergek’ te zijn mee te werken. Er wordt ‘gekloot’ en ‘geschoven’ met koopaktes. Is een dergelijk tapgesprek voldoende voor een verdenking zonder nader onderzoek? Wij mogen toch hopen van niet.

Wat is jullie ervaring met beklagprocedures waar het verschoningsrecht van een geheimhouder op het spel staat? Worden verschoningsgerechtigde naar jouw mening te snel in het verdachte bankje geduwd om het verschoningsrecht te kunnen doorbreken? En worden de motiveringseisen voldoende nageleefd of wordt een verdenking van een strafbaar feit en de mate van ernst daarvan gemakkelijk aangenomen?


 

#027: Eigen schuld dikke bult!

Het hof Amsterdam heeft op 12 juli 2013 een beschikking in een verzoek om schadevergoeding gegeven. De casus ligt als volgt. De verdachte is onherroepelijk vrijgesproken van de hem gemaakte verwijten. De verdachte is op 21 juni 2010 in verzekering gesteld op verdenking van diefstal (met geweld) ex artikelen 48, 30 en 312 van het Wetboek van Strafrecht. Op 24 juni 2010 is de voorlopige hechtenis bevolen en uiteindelijk is de verdachte op 4 april 2012 in vrijheid gesteld. De verdachte heeft aldus bijna twee jaar vast gezeten, wat achteraf ten onrechte is gebleken. Dit met alle gevolgen van dien. Het is niet moeilijk voorstelbaar dat een groot deel van het leven van de verdachte is verpest en zijn privé leven is ontwricht. Hoewel iemand met een schadevergoeding nooit twee jaar van zijn leven terug krijgt, is de enige optie tot compensatie het indienen van een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 89 Sv.

Het hof werpt in deze zaak het feit dat de verdachte een beroep op zijn zwijgrecht heeft gedaan aan hem tegen. Het Hof oordeelt dat de tegen de verdachte bevolen verzekering en voorlopige hechtenis als aan de door hem gekozen proceshouding verbonden gevolgen dienen te worden aangemerkt. Deze gevolgen behoren volgens het Hof voor rekening en risico van de verdachte te blijven. Hoewel deze uitspraak ‘niks nieuws onder de zon’ betreft, menen wij dat deze uitspraak wel heel wrang is. Het is en blijft ons inziens onbegrijpelijk dat het recht om te zwijgen van een verdachte, één van de grondbeginselen van ons strafrechtelijk systeem, in een latere procedure tegen de verdachte wordt gebruikt.

Het hof redeneert als volgt; artikel 90, eerste lid, Sv geeft de rechter een maatstaf waaraan een verzoek tot toekenning van een schadevergoeding dient te worden getoetst. Hierin staat dat de toekenning van een schadevergoeding afhankelijk is van alle omstandigheden in aanmerking genomen en gronden van billijkheid aanwezig zijn. Het hof kent in het onderhavige geval betekenis toe aan de door de verzoeker in diens hoedanigheid van verdachte in de loop van het strafgeding gekozen proceshouding, te weten het feit dat hij steeds een beroep op zijn zwijgrecht heeft gedaan. Dit aan hem toekomende recht zou hebben bijgedragen aan het voortduren van de tegen hem toegepaste verzekering en voorlopige hechtenis. Kort gezegd, eigen schuld dikke bult!

Maar is deze redenering wel redelijk gelet op de wettelijke bepalingen op basis waarvan voorlopige hechtenis kan worden bevolen?

In artikel 67a Sv staan de gronden voor voorlopige hechtenis. De gronden zijn limitatief opgesomd. In lid één, onderdeel a, staat dat indien sprake is van ernstig vluchtgevaar een bevel van voorlopige hechtenis kan worden gegeven en in onderdeel b van het eerste lid staat dat dit kan indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid. Een nadere concretisering hiervan is te vinden in het tweede lid van dit artikel.

Gevaar voor vlucht moet worden vastgesteld op basis van relevante factoren. Het enkele feit dat iemand mogelijk een zware straf boven het hoofd hangt is hiervoor onvoldoende. Als eerste gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid worden vier omstandigheden genoemd. Allereerst het geval dat sprake is van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Een tweede gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid gaat om vrees voor herhaling. En reden drie is die van gevaar van voortzetting van criminaliteit. Tot slot wordt in onderdeel vier als grond aangevoerd dat de voorlopige hechtenis redelijk noodzakelijk is voor het, anders dan de verklaring van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid. Er moet dan met name gedacht worden aan het feit dat het vermoeden bestaat dat de verdachte, wanneer hij in vrijheid zou zijn, op de getuigen gaat inpraten of sporen van het misdrijf dan wel middelen, waarmee het begaan is, zou vernietigen of wegmaken. Dit vermoeden moet blijken uit feiten en omstandigheden.

Opmerkelijk is dat uitdrukkelijk is vastgelegd, dat met het aan de dag brengen van de waarheid niet wordt bedoeld het gebruiken van voorlopige hechtenis om de verdachte te dwingen tot het afleggen van een verklaring. De proceshouding van de verdachte, in zoverre dat hij een beroep doet op zijn zwijgrecht, kan in beginsel dus nooit hebben bijgedragen aan de duur van de voorlopige hechtenis. Dit kan misschien anders zijn indien duidelijk blijkt dat de verzoeker de rechtsgang bewust heeft tegengewerkt, maar daarvan blijkt niets uit de beschikking van hof Amsterdam.

Wij zijn heel benieuwd naar jouw ervaringen. Worden cliënten volgens jou te vaak vastgehouden omdat zij een beroep op hun zwijgrecht doen? Wat onderneem je hiertegen? En heeft dit (bij alle hoven) invloed op een schadevergoeding ex artikel 89 Sv?

#022: Leuker kunnen ze het niet maken, wel steeds makkelijker…

Onlangs stelde het Landelijk Overleg van Voorzitters van de Strafsectoren (LOVS) de  handreiking beklag  beschikbaar op rechtspraak.nl. Deze handreiking is opgesteld naar aanleiding van de overzichtsbeschikking van de Hoge Raad van 28 september 2010. De Hoge Raad heeft deze beschikking afgegeven omdat is gebleken dat in een aantal opzichten in de praktijk onvoldoende duidelijkheid bestaat over de beoordeling van de klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv tegen in beslag genomen voorwerpen op grond van artikel 94, dan wel 94a Sv. In dit standaardarrest benadrukt de Hoge Raad het summiere karakter van de procedure en stelt dat ‘van de rechter niet gevergd kan worden ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het inde hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel’[1].

In week 14 hebben wij beargumenteerd waarom ons inziens de marginale toetsing van de beklagprocedure in strijd is met de onschuldpresumptie. In deze bijdrage zullen wij nagaan of de ‘handreiking beklag’ nieuwe inzichten geeft.

De ‘handreiking beklag’ stelt dat het summiere karakter van de raadkamerprocedure inhoudt dat de toetsingsmaatstaven tegen een ex artikel 94 Sv gelegd beslag zijn, i) het oordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en als dat niet het geval is ii) het gelasten van de teruggave van het in beslag genomen voorwerp aan de beslagene, tenzij een ander rechthebbende is. Het belang van strafvordering kan zich op verschillende manieren verzetten tegen teruggave van het in beslaggenomen voorwerp. Dat is in ieder geval zo wanneer de in beslag genomen voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het belang van strafvordering zich tegen teruggave indien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp later zal bevelen.

De toetsingsmaatstaf in geval van beslag ex artikel 94a Sv – indien het klaagschrift is ingediend door degene tegen wie het strafvorderlijk onderzoek is gericht – is i) of ten tijde van de beslissing sprake was van en verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en ii) of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.

Beide toetsingskaders vragen van de rechter om in de toekomst te kijken en indien het ‘niet hoogst onwaarschijnlijk’ is dat de rechter in de hoofdprocedure in het nadeel van de verdachte zal oordelen, het beklag ongegrond te verklaren. Gelet op het feit dat de raadkamer slechts de onderzoeksresultaten à charge ziet, immers heeft de verdediging in het beklagstadium veelal (nog) niet de mogelijkheid gehad om onderzoekshandelingen à décharge te (laten) verrichten, is het voor de verdediging buitengewoon moeilijk om de raadkamer ervan te overtuigen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een veroordelend vonnis zal volgen. Immers, een belastende interpretatie van voorhanden bewijsmateriaal druipt van het onderzoek à charge af.

Uit de LOVS richtlijnen, alsook  uit de rechtspraak blijkt dat de verdediging van goede huize moet komen om te bewerkstelligen dat het beklag gegrond wordt verklaard. Het toetsingskader is marginaal en het feit dat de raadkamer veelal meegaat in het standpunt van het Openbaar Ministerie maakt dat het Openbaar Ministerie zich gemakkelijk van beklag procedures lijkt af te maken. 

Toch komt het Openbaar Ministerie niet overal mee weg en werd het Openbaar Ministerie door Rechtbank Overijssel op 26 juni jl. op de vingers getikt. Het Openbaar Ministerie liep in deze zaak ten aanzien van de voortvarendheid van de behandeling van de zaak ‘de kantjes er vanaf’. De Rechtbank maakte daar korte metten mee en oordeelde dat ‘dat de zaak nog immer niet is ingeschreven op het parket. Op welke wijze ten parkette controle plaatsvindt op de voortgang van de zaak is om die reden onduidelijk. In casu betreft het een zeer eenvoudige zaak met een uiterst summier proces-verbaal. Gelet op die omstandigheid én op het ontbreken van een parketnummer lijkt het erop dat – nu de zaak nog steeds stilligt – er geen enkele controle plaatsvindt. Het openbaar ministerie heeft gesteld dat het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet, met als onderbouwing dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de auto zal bevelen. Nu een jaar na het geconstateerde feit er nog geen sprake is van een zittingsdatum en er op dit moment zelfs nog geen inschrijving van de zaak heeft plaatsgevonden, kan niet gezegd worden dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring zal bevelen’.

Hoewel het in de meer omvangrijke zaken gebruikelijk(er) is dat het enige tijd duurt alvorens de zaak behandeld zal worden, laat een dergelijke uitspraak zien dat de Rechtbank wel ingrijpt als het Openbaar Ministerie het ‘te bont’ maakt. Reden te meer om de ‘ondergewaardeerde’ beklagprocedure te benutten. Daarbij kan de handleiding van het LOVS nuttig zijn, om te voorkomen op procedurele gronden ‘de mist in te gaan’. In die zin maakt de handleiding het procederen makkelijker. Hoewel de handleiding geen nieuwe aanknopingspunten geeft die de procedure leuker maken of meer rechtsbescherming voor de beslagene zouden bieden, zou de handleiding men er  geenszins van moeten weerhouden beklag in te stellen. Gezien de gevolgen die beslaglegging kan hebben op een verdachte, mogen wij ons niet neerleggen bij ondermaatse rechtspraak inzake beklagprocedures.

In welke situaties vind jij dat de rechtsbescherming in beklagprocedures ondermaats is? En welke successen heb jij behaald in beklagprocedures, die relevant voor je collega’s kunnen zijn?

[1] Zie r.o. 2.2.

 

a

#012: Een leugentje om bestwil?

Bij een bewijsrechtelijk gebrekkig dossier is de ambtsedige verklaring een bruikbaar middel gebleken voor zowel de Belastingdienst als het Openbaar Ministerie om eventuele gaten op te vullen. In het fiscale recht heeft deze verklaring een vrije bewijswaarde. In het strafrecht heeft het ambtsedige proces-verbaal van een opsporingsambtenaar een bijzondere bewijswaarde aangezien volgens artikel 344 lid 2, Wetboek van Strafvordering, het ten laste gelegde feit door de rechter kan worden aangenomen op basis van één proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Maar is dit vertrouwen in de ambtsedige verklaringen en processen-verbaal nog wel gerechtvaardigd?

De afgelopen tijd dook de ambtsedige verklaring zowel in de straf- als in de fiscaalrechtelijke jurisprudentie op. In fiscalibus is de ambtsedige verklaring een bekend fenomeen in gevallen waarin de inspecteur niet is geslaagd aannemelijk te maken dat een aanslag voor een bepaalde datum ter post is bezorgd. Geregeld wordt een verklaring overlegd waarin een ambtenaar ten aanzien van een grote hoeveelheid poststukken verklaart dat deze voor een bepaalde datum zijn verzonden. De vraag die meteen rijst is hoe een ambtenaar nog kan weten dat al die stukken op dat moment zijn verstuurd, terwijl geen verzendadministratie is bijgehouden? Dit lijkt simpelweg een onmogelijke opgave.

Hof Den Bosch maakt in de uitspraak van 27 mei 2011 korte metten met de bewijswaarde van de ambtsedige verklaring van een productiecoördinator van de Belastingdienst. Hof Den Bosch oordeelt geen waarde te kunnen hechten aan de betreffende ambtsedige verklaring, voor zover deze ‘al niet meinedig’ zou zijn. Het hof overweegt dat de verklaring dat de betreffende aanslag op een bepaald moment is verzonden niet kan zijn gebaseerd op de overgelegde stukken en dat ook niet aannemelijk is dat de ambtenaar zijn verklaring heeft gebaseerd op een herinnering van een fysieke waarneming van de verzending van de betreffende aanslag. Een zorgvuldigere werkwijze zou de Belastingdienst aldus niet misstaan.

In november 2012 kreeg ook Rechtbank Breda een zaak voor de kiezen waarin de vraag speelde of een poststuk door de Belastingdienst was verzonden. Het betrof dit maal een aanmaning tot het doen van aangifte, waarvan de belanghebbende betwistte die te hebben ontvangen. Een medewerker van de Belastingdienst heeft een ambstedige verklaring opgesteld waarin hij verklaart dat de aanmaning op een zeker moment is verzonden. Deze is door de belanghebbende op een zeker moment verkregen en bij zijn beroepschrift overgelegd. Ter zitting volgt een nieuwe ambtsedige verklaring van een andere medewerker. Deze medewerker verklaart dat uit het systeem van de Belastingdienst zou blijken dat de aanmaning inderdaad ter post is aangeboden, maar deze medewerker meent dat het een week later is dan zijn collega eerder had verklaard. De Rechtbank oordeelt dat de twee ambstedige verklaringen tegenstrijdige verzenddata geven en dat de verklaringen aldus niet geloofwaardig zijn. De onzorgvuldige werkwijze komt de inspecteur – ons inziens terecht – duur te staan.

In voornoemde gevallen blijft in het midden of de belangen van de belastingplichtige doelbewust te kort worden gedaan door het opstellen van ambtsedige verklaringen die niet waarheidsgetrouw zijn. Rechtbank Amsterdam heeft daarover wel duidelijke taal gesproken. De Rechtbank heeft de officier van justitie bij vonnis van 2 maart 2012  ‘gestraft’ met niet-ontvankelijkheid omdat de opsporingsambtenaren in strijd met de werkelijkheid hadden geverbaliseerd. Deze sanctie is gerechtvaardigd omdat ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, aldus de Rechtbank. Aan de hand van camerabeelden heeft de Rechtbank vastgesteld dat de werkelijkheid op een aanzienlijk aantal punten afwijkt van wat in het proces-verbaal van de verbalisanten en de aangiften is opgetekend. Gelet op de veelheid aan strijdigheden met de werkelijkheid, is naar het oordeel van de rechtbank uitgesloten dat het gaat om vergissingen van  de verbalisanten. De Rechtbank meent dat het ondenkbaar is dat beide verbalisanten één dag na de voorvallen zich niet goed kunnen herinneren wat er gebeurd zou zijn of dat zij zich allebei op dezelfde wijze hierover vergissen. Klaarblijkelijk is doelbewust en met grove veronachtzaming te kort gedaan aan de belangen van de verdachte en zijn recht op een eerlijk proces, aldus de Rechtbank.

Rechtbank Alkmaar oordeelde bij vonnis van 20 maart 2013 op dezelfde wijze. De rechtbank stelt vast dat van de achttien in deze zaak uitgewerkte tapgesprekken, vier in strijd met de werkelijkheid zijn uitgewerkt, één onvolledig is uitgewerkt en één oncontroleerbaar is uitgewerkt. Daarnaast is sprake van het denatureren van in elk geval drie van de tapgesprekken. Aldus is volgens de Rechtbank ‘klaarblijkelijk doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte – aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak in hoge mate tekort gedaan’.

Zou een proces-verbaal van de ‘echte werkelijkheid’ voor de opsporingsambtenaren in kwestie niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd en is daarom de ‘papieren werkelijkheid’ enigszins aangepast? Aldus een leugentje om bestwil? Het doel heiligt gelukkig niet altíjd de middelen.

Deze perikelen laten ook de kamerleden niet onberoerd en naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Alkmaar zijn Kamervragen gesteld aan de minister van Veiligheid en Justitie. Per brief van 25 april 2013 maakt de minister kenbaar dat ambtsedig opgemaakte processen-verbaal als een belangrijk ankerpunt in de strafrechtspleging fungeren en dat het Openbaar Ministerie en de politie daarom verplicht zijn tot het leveren van hoge kwaliteit, waarbij de waarheidsgetrouwheid van processen-verbaal voorop moet staat. De minister schrijft ‘Hoewel de uitkomst van het hoger beroep moet worden afgewacht is het sowieso te betreuren dat de waarheidsgetrouwheid van enkele tapverslagen voor discussie vatbaar bleek’. Het Openbaar Ministerie heeft in samenspraak met de politie besloten om een onderzoek in te stellen. Als de bevindingen van dit onderzoek daar aanleiding toe geven zou de Rijksrecherche alsnog kunnen worden ingeschakeld, aldus de minister. Wij zullen de uitkomsten van dit onderzoek in ieder geval nauwlettend in de gaten houden. 

De zorgvuldigheid die van de justitiabelen wordt verwacht, dient de overheid zich te meer eigen te maken. Ambtenaren dienen zich onafhankelijk op te stellen, maar ‘tunnelvisies’ brengen de ambtenaren er kennelijk toe een onjuiste weergave van de werkelijkheid te geven. Hoewel de verdediging in voornoemde zaken waarin ‘echt’ recht is gesproken een wapen in handen had om de inhoud van de ambtsedige verklaringen/processen-verbaal te weerleggen, zijn in het gros van de gevallen geen middelen (bijvoorbeeld camerabeelden) voorhanden om vastgelegde waarnemingen te toetsen. Het is aldus aan de verdediging hiermee creatief om te springen en de rechter op zijn minst te proberen te prikkelen de verklaring nader te onderzoeken en indien daartoe aanleiding is terughoudend te zijn met de aan de verklaring toe te kennen bewijswaarde. De waarde van de ambtsedige verklaring heeft door voornoemde gevallen in ieder geval een flinke deuk opgelopen.

Is de bewijswaarde die in zijn algemeenheid wordt toegekend aan ambtsedige verklaringen of processen-verbaal nog wel gerechtvaardigd? Wat is jouw ervaring met ambtsedige verklaringen en/of processen-verbaal, hoe vaak bestaat aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud? Was die aanleiding een onderbuikgevoel of bevatte het dossier met de verklaring tegenstrijdige informatie? En wat heeft de rechter er uiteindelijk mee gedaan?

Loading new posts...
No more posts