#139: Pragmatisme versus de wet

Het is in de praktijk inmiddels bijna standaard dat de rechter-commissaris aan de verdediging en de officier van justitie, voorafgaand aan een getuigenverhoor, verzoekt een lijst met vragen aan de getuige toe te sturen. De redenen hiervoor zijn met name praktisch van aard. Zo weet de rechter-commissaris immers welke vragen aan de orde zullen komen. Veelal wordt verzocht om een Word-bestand waarin de vragen staan genoteerd zodat de griffier alvast de vragen kan copy-pasten in het proces-verbaal. Ook kan de rechter-commissaris op die manier een tijdsplanning maken en bekijken of de vragen relevant zijn. Deze praktijk wordt ook bevestigd door een arrest van de Hoge Raad van 1 september 2015. Maar (dit) pragmatisme staat gelukkig niet boven de wet.LEES VERDER

#130: Grensoverschrijdende begrippen

De globalisering van het recht brengt de nodige problemen met zich mee. Niet iedere term uit de taal van het ene land laat zich vertalen in de taal van het andere land. Ook kunnen termen in verschillende landen een andere betekenis hebben. De term ‘reasonable’ heeft in de ene jurisdictie bijvoorbeeld dezelfde betekenis, maar in de andere jurisdictie weer niet. Maar niet alleen de interpretatie van bepaalde termen kan moeilijkheden met zich meebrengen. Dat geldt ook voor de waarde die wordt toegekend aan een bepaald begrip of ‘fenomeen’. Dit speelt overigens niet alleen in grensoverschrijdende gevallen maar ook als het gaat om overschrijding van de grenzen van rechtsgebieden. Een interessant voorbeeld is het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2014. Daarin wordt duidelijk dat de civiele interpretatie van de term ‘eigendom’ ten opzichte van de fiscaalrechtelijke interpretatie uiteen lopen.

LEES VERDER

#129: Montesquieu en de tipgeversaffaire

Montesquieu is onze geestelijke vader van de Trias Politica. Volgens de Trias Politica dient er een evenwicht te bestaan tussen de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht. In de alom bekende tipgeversaffaire is in plaats van een scheiding der machten, een botsing der machten te zien.

Op 29 april 2015 heeft Advocaat-Generaal IJzerman een eerste conclusie geschreven in de zogenoemde tipgeversaffaire. In deze conclusie kwam de vraag aan de orde of een getuige tegen een tussenbeslissing van het Hof – waarin is besloten dat de getuige is gehouden om een verklaring af te leggen – een rechtsmiddel in kan stellen. De Advocaat-Generaal heeft deze vraag ontkennend beantwoord waarover wij in artikel #113 reeds schreven.LEES VERDER

#116: Een aanhoudingsverzoek kan niet zomaar worden afgewezen

Het verkrijgen van alle processtukken in een strafrechtelijk onderzoek is over het algemeen geen sinecure. De verdediging krijgt – ondanks herhaalde verzoeken – regelmatig en vaak in een laat stadium de processtukken en wordt dan nogal eens geconfronteerd met een beperkt tijdsbestek om die processtukken te bestuderen en met de cliënt te bespreken. Dit gebeurt niet alleen in de fase van de inverzekeringstelling en de toetsing van het verzoek om voorlopige hechtenis. Het kan ook voorkomen dat dit gebeurt kort voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling of zelfs tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak. In het laatste geval is het evident dat de verdachte en de verdediging gelegenheid moet krijgen zich uit te laten over het hen onbekende document dat kennelijk relevant is. Zeker in hoger beroep, waar sprake is van de ‘laatste ronde’ van feitelijke toetsing, geldt dit. Indien de rechter de verdediging niet of onvoldoende gelegenheid geeft om het nieuwe processtuk te bestuderen door een aanhoudingsverzoek in dat kader af te wijzen, dan dient die beslissing voldoende gemotiveerd te worden. De Hoge Raad heeft hier onlangs een interessant arrest gewezen.

In deze zaak heeft het Hof tijdens de ondervraging van de verdachte ter zitting een document voorgehouden van de Financial Intelligence Unit van Liechtenstein. Dit kwam aan de orde nadat de verdachte ter zitting heeft verklaard over transacties naar een rekening in Liechtenstein. Het document was (kennelijk) verkregen door het Openbaar Ministerie naar aanleiding van een rechtshulpverzoek. Een kopie van het document is aan het Hof verstrekt, maar niet aan de verdediging. Ter zitting is de verdachte en de verdediging een half uur de tijd gegund om het document te bestuderen. Dit bleek niet voldoende, waarop de verdediging vervolgens heeft verzocht de behandeling van de zitting aan te houden. Het Hof heeft dat als volgt afgewezen: ‘In het licht van de tenlastelegging en de door de verdachte afgelegde verklaring is er geen begin van aannemelijkheid dat de overige stukken die naar aanleiding van het rechtshulpverzoek zijn toegevoegd, van belang zijn voor de beantwoording van enige vraag in het licht van de tenlastelegging. Het hof zal geen acht slaan op de overige stukken (…). Mocht het hof bij de beraadslaging in raadkamer menen dat de stukken alsnog van belang zijn, dan zal het onderzoek worden heropend en zullen de stukken alsnog aan de orde worden gesteld.’ Een teleurstellende beslissing. Hoewel het Hof meent dat de stukken niet van belang zijn in het kader van de tenlastelegging, heeft het Openbaar Ministerie kennelijk wel reden gezien het aan het dossier te voegen. Daarnaast is niet uitgesloten dat de verdediging de stukken van belang acht.

Tegen de beslissing van het Hof is cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft in het arrest van 31 maart 2015 korte metten gemaakt met het oordeel van het Hof. De Hoge Raad oordeelt dat de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet kunnen dragen. ‘Dat het Hof de stukken waarop het verzoek betrekking heeft – welke stukken op enig moment aan het dossier zijn toegevoegd – niet van belang acht en heeft aangekondigd op die stukken geen acht te slaan, sluit immers niet uit dat de verdediging belang kan hebben bij voldoende gelegenheid die stukken te bestuderen en in haar voorbereiding van de verdediging te betrekken.’ Ons inziens is dit een juiste beslissing. Partijen zijn gebonden aan de beginselen van een goede procesorde en indien nieuwe stukken zijn gevoegd in hoger beroep ex artikel 414 Sv, moeten partijen in de gelegenheid worden gesteld daarvan kennis te nemen. Die stukken moet het Hof ook bij de beraadslaging betrekken (Vgl. HR 29 juni 2010). Het middel is gegrond verklaard en de zaak is teruggewezen naar het Hof.

Nadere aandacht verdient nog een voetnoot bij de cassatieschriftuur over de opmerking van het Hof ‘dat de verdediging de stukken had kunnen inzien’. Opgemerkt wordt dat de verdediging recht heeft op een afschrift van de stukken en daar ook om heeft gevraagd. De verdediging mag er dan op vertrouwen dat de processtukken in kopie worden verstrekt. Zonder aanwijzing dat sprake is van het tegenovergestelde, is er geen reden het dossier in te zien. Moet het arrest van de Hoge Raad – waarin niet expliciet aandacht aan dit punt is geschonken – nu zo worden gelezen dat het niet nemen van inzage in het dossier, voorafgaand aan de zitting, de verdachte en de verdediging niet kan worden tegengeworpen? Ons inziens is dat de juiste lezing. Het arrest geeft ook geen aanknopingspunten om een ander uitgangspunt te hanteren. Overigens laat deze kwestie nog wel het belang zien van het nemen van inzage in het dossier. Indien het Hof deze voor de verdachte en de verdediging onbekende processtukken niet had voorgehouden, en de zaak was afgedaan met de bekende riedel dat het Hof – met toestemming van de verdediging – de stukken voorgehouden acht, dan had de verdediging het stuk niet gekend en kunnen betrekken in de voorbereiding van de verdediging.

Wat is jouw ervaring met aanhoudingsverzoeken in een dergelijke situatie? Wordt een dergelijk verzoek veelal toegewezen? En hoe ga je om met een afwijzing?

#115: De kracht van retorica ter zijde geschoven

Al geruime tijd bestaan er zorgen over de werkdruk bij de rechterlijke macht. Deze druk heeft tot gevolg dat rechters zuinig met zittingstijd omgaan. Dit resulteert regelmatig in een discussie tussen de verdediging en de rechterlijke macht over de pleittijd van de advocaat. Rechters vinden veelal dat advocaten te lang van stof zijn en proberen de pleittijd van de advocaat in te perken. Maar hoe verhoudt dit zich tot het recht van de verdediging om aan te voeren wat haar in het belang van de verdediging dienstig voorkomt? De Hoge Raad heeft op 26 mei 2015 hierover een belangrijk arrest gewezen.LEES VERDER

#111: Aan wie geeft de Hoge Raad een hint?

Indien de verdediging tijdens een zitting getuigen opgeeft en de rechtbank acht het in het belang van de verdediging en/of noodzakelijk om deze getuigen te horen, dan zal de rechtbank de zaak in zijn algemeenheid verwijzen naar de rechter-commissaris. Dit gaat veelal gepaard met de toverspreuk: “en voorts al datgene te doen wat de rechter-commissaris wenselijk of noodzakelijk acht.” Als een getuigenverhoor vervolgens aanleiding geeft om een andere getuige te horen, dan kan de rechter-commissaris hier op praktische wijze zelf in voorzien. Hoewel de wetgever het strafprocesrecht met name efficiënter wenst te maken, lijkt de Hoge Raad een stokje te steken voor deze praktische werkwijze.LEES VERDER

#108: Redelijk en billijk?

Op grond van artikel 591a Sv kan de gewezen verdachte de rechter verzoeken om onder meer een vergoeding van de advocaatkosten. De kosten komen voor vergoeding in aanmerking voor zover die kosten ten laste van de (ex-)verdachte zijn gekomen. Het gaat om zaken die zijn geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Dat wil zeggen dat alleen de kosten worden vergoed als de verdachte is vrijgesproken of indien de zaak is geseponeerd. De rechter toetst marginaal. Beslissend is daarbij of in het concrete geval voor toekenning van zo’n vergoeding gronden van redelijkheid en billijkheid aanwezig zijn. Bij dat oordeel dient men rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Bepaald dient te worden of de tijd die aan de behandeling van de zaak is besteed, redelijk is geweest en of die tijd tegen een redelijk tarief is gedeclareerd. Maar wanneer is nu sprake van redelijkheid of billijkheid?LEES VERDER

#094: Het is weer woensdag!

Het afgelopen jaar leverden de jurisprudentie en vakliteratuur wederom meer dan voldoende inspiratie om wekelijks aandacht te besteden aan een actualiteit. En wederom konden wij op veel leuke, grappige en kritische reacties van jullie rekenen. Veel dank daarvoor!

Inmiddels staan de feestdagen voor de deur en zullen jullie deze weken op de vaklunchwoensdag aan het kerstdiner en aan de oliebollen zitten, wij ook! Voor degenen die vaklunch.nl eigenlijk niet kunnen missen; in week twee zijn wij er weer!

Voor nu wensen we jullie prettige feestdagen en een mooi nieuw jaar! Graag tot 7 januari 2015!

 

#061: (On)redelijke duur van het strafproces

Artikel 6 EVRM geeft de verdachte in beginsel fundamentele rechtsbescherming in een strafproces. Artikel 6 beschermt het recht op een openbare zitting voor een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank binnen een redelijke termijn, de aanname van onschuld en andere basisrechten voor verdachten. Schending van deze fundamentele rechten wordt door het Europees Hof van de Rechten van de Mens niet gehonoreerd. Ten aanzien van het bestraffen van een schending is de Hoge Raad echter (veel) terughoudender. Toch blijkt de Nederlandse rechtspraak onder omstandigheden ontvankelijk te zijn voor de fundamentele rechten die voortvloeien uit artikel 6 EVRM en wordt  het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging indien die fundamentele rechten niet worden gerespecteerd. Onlangs werd de uitspraak van Rechtbank Amsterdam van 13 maart 2014 gepubliceerd. Uit deze uitspraak blijkt dat – ondanks de duidelijke richtlijn van de Hoge Raad dat strafvermindering volgt op overschrijding van de redelijke termijn – het Openbaar Ministerie het onder omstandigheden toch echt te gortig maakt. Rechtbank Amsterdam heeft in dit geval het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, nu geen sprake is van een tijdige berechting.

Wat onder een redelijke termijn wordt verstaan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het hangt af van i) de ingewikkeldheid van de zaak; ii) de invloed van de verdachte of zijn raadsman op het procesverloop en iii) de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is afgehandeld. Overschrijding van de redelijke termijn wordt volgens jurisprudentie van de Hoge Raad in de regel gecompenseerd met strafvermindering. Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot niet-ontvankelijkheid, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Een treffend voorbeeld daarvan is het arrest van 17 juli 2008. In die zaak is in cassatie geklaagd dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting – als bedoeld in artikel 6 EVRM en 14 IVBPR – is overschreden, omdat vanaf het moment waarop beroep is cassatie werd ingesteld te veel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. Met andere woorden, het is aan de rechterlijke instanties te wijten dat het proces (onredelijke) vertraging heeft opgelopen. De Hoge Raad overweegt dat de verdachte op 28 juni 2006 beroep in cassatie heeft ingesteld en dat de stukken eerst bijna een jaar later, op 22 juni 2007, ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Dat brengt volgens de Hoge Raad inderdaad met zich dat de redelijke termijn is overschreden. Echter, de enkele vaststelling van de inbreuk op artikel 6 EVRM is volgens de Hoge Raad voldoende. 

Toch is Rechtbank Amsterdam van oordeel dat in de onderhavige zaak de fundamentele rechten van de verdachte op onaanvaardbare wijze zijn geschonden. De Rechtbank onderkent expliciet de inhoud van het arrest van 17 juli 2008,  maar meent dat in dit geval niet kan worden volstaan met iets anders dan niet-ontvankelijk verklaring. Daarbij is van belang dat de verdachte op 22 februari 2008 is aangehouden en in verzekering is gesteld. Op 10 maart 2008 is de gevangenhouding aangevangen. Op 30 mei 2008 heeft de eerste inhoudelijke behandeling ter zitting plaatsgevonden en is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst. Sindsdien is niets meer gebeurd in het dossier. Dat geen handelingen meer zijn verricht is ook ter zitting van 27 februari 2014 door de officier van justitie bevestigd. De officier heeft aangegeven te vermoeden dat het dossier reeds in de zomer van 2008 gereed was. In juni 2012 is reeds verzocht om beëindiging van de zaak van de medeverdachte. Daartegen had de officier van justitie geen bezwaar en het verzoek is in oktober 2012 gehonoreerd. Ondertussen is de zaak van de verdachte 5,5 jaar onaangeroerd gebleven. Dat dit te gortig was meende de officier van justitie (gelukkig) ook. Hij rekwireerde tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

De overwegingen van de rechtbank zijn helder. In dit geval dienen de betrokken belangen tegen elkaar te worden afgewogen. Enerzijds zijn dat de belangen die de gemeenschap houdt – ondanks termijnoverschrijding – bij normhandhaving door berechting en anderzijds de belangen van de verdachte bij het voorkomen dat hij (langer dan redelijk is) onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven. Gelet op het “enorme” tijdsverloop van ruim vijf jaar moeten in dit geval de belangen van de verdachte prevaleren.

Met deze uitspraak – een (andere uitkomst in) hoger beroep is nagenoeg ondenkbaar – komt de spreekwoordelijke uitzondering op de regel vast te staan. Duidelijk is dat het OM een ‘tik op de vingers’ krijgt indien sprake is van een enorme periode waarin de bevoegde autoriteiten niets hebben ondernomen om de zaak te behandelen. Echter, zonder een dergelijk enorm tijdsverloop kan het Openbaar Ministerie rustig aan doen op straffe van slechts eventuele strafvermindering. Ons inziens draagt deze rechtspraak niet bij aan een EVRM-proof behandeling van zaken door het Openbaar Ministerie. Zonder harde deadlines ontbreekt iedere stimulans bij het Openbaar Ministerie om zaken voortvarend te behandelen.

Wat is jouw ervaring met dergelijke gevallen? Heeft de rechter consequenties verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn en zo ja, welke?

Loading new posts...
No more posts