#018: ‘Het bewijsverkrijgingsbevel, steen der (be)wijzen?’

De Europese grenzen vervagen en de wederzijdse erkenning op het gebied van strafrecht gaat steeds verder. Zo wordt aan ons Wetboek van Strafvordering vanaf 1 juli 2013 weer een heel aantal 552 artikelen toegevoegd. Dit is het resultaat van de implementatie van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. Op 21 maart 2013 is bij koninklijk besluit bepaald dat de wet van 13 december 2012 strekkende tot implementatie van het kaderbesluit betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel in werking zal treden met ingang van 1 juli 2013. Het bevel kan worden ingezet om voorwerpen, documenten en gegevens in strafprocedures te verkrijgen. Wanneer bijvoorbeeld in de loop van een opsporingsonderzoek blijkt dat zich in een andere EU-lidstaat bewijsmateriaal bevindt, is de medewerking van die andere lidstaat vereist. Dit wetsvoorstel beoogt de bestaande procedures, die zijn gebaseerd op instrumenten inzake wederzijdse rechtshulp, te vervangen.

Ter implementatie van deze Europese wetgeving zullen de artikelen 552ww tot en met 552hhh worden toegevoegd aan het Wetboek van Strafvordering. De titel over Wederzijdse Erkenning wordt daar mee uitgebreid en nadert met rasse schreden. Weet jij al precies welke gevolgen deze nieuwe wetgeving heeft?

Het nieuwe artikel 552ww lid 1 Sv bepaalt de reikwijdte van het Europese bewijsverkrijgingsbevel. Het moet gaan om het verkrijgen van voorwerpen, bescheiden of gegevens die zich op Nederlands grondgebied bevinden of, in het geval van elektronische gegevens, om gegevens die naar Nederlands recht toegankelijk zijn. Het gaat hierbij slechts om stukken en gegevens die de waarheidsvinding kunnen dienen. Het gaat tevens om het verzamelen van reeds bestaand bewijs. Het ziet aldus niet op het vergaren van toekomstig bewijs zoals het horen van verdachten of getuigen of het opnemen van telecommunicatie. Overigens sluit het derde lid van het artikel uit dat opgeslagen of vastgelegde gegevens in de zin van artikel 126la – de historische verkeersgegevens die zijn opgeslagen bij telecomaanbieders – kunnen worden verkregen op basis van dit nieuwe artikel. Maar het wordt bijvoorbeeld met dit nieuwe bewijsverkrijgingsbevel wel uitermate gemakkelijk om bedrijfsadministratie te verkrijgen. Dit is mits de andere betreffende Europese lidstaat het kaderbesluit eveneens heeft geïmplementeerd.

Voor het Europese bewijsverkrijgingsbevel moet gebruik worden gemaakt van een standaardformulier dat is opgenomen in de bijlage bij het kaderbesluit. Het lijkt daarmee alsof met de invoering van het bewijsverkrijgingsbevel de aangezochte staat niet heel veel meer anders kan dan het controleren of de kruisjes op het bewijsverkrijgingsbevel formulier juist zijn geplaatst. Zo komt bijvoorbeeld de verlofprocedure ex artikel 552p Sv te vervallen indien een bewijsverkrijgingsbevel is uitgevaardigd. De regeling voorziet, ondanks een daartoe ingediend amendement, niet in een procedure waarin de rechtbank toestemming moet verlenen aan de rechter-commissaris om bewijs af te geven aan de officier van justitie. Kort gezegd is de reden hiervoor dat een dergelijke afzonderlijke verlofprocedure zich niet goed verhoudt met het beginsel van wederzijdse erkenning dat ten grondslag ligt aan de samenwerking op basis van een Europees bewijsverkrijgingsbevel.

Belanghebbenden kunnen zich wel beklagen over het  uitvaardigen van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. De artikelen 552a en 552d, eerste lid, Sv zijn van toepassing. Het kwaad is dan echter veelal al geschied. De wet voorziet namelijk niet in een regeling op basis waarvan de verdachte automatisch kennis krijgt van het feit dat een bewijsverkrijgingsbevel is uitgevaardigd. De verdachte komt daar in sommige situaties pas achter nadat het bewijs is verkregen.

Artikel 552yy Sv voorziet in een opsomming van weigeringsgronden. In het eerste lid zijn de verplichte weigeringsgronden opgenomen en in het tweede lid de facultatieve weigeringsgronden. Onderdeel a beschermt terecht het ne bis in idem beginsel. Maar onderdeel b en c creëren ons inziens eigenlijk alweer een schijn weigeringsgrond. Sub b en c van dit artikel doen immers vermoeden alsof sprake moet zijn van dubbele strafbaarheid, echter dit wordt drastisch ingeperkt door het derde lid van artikel 552yy Sv. Bepaald is namelijk dat de dubbele strafbaarheid niet geldt voor feiten en soorten van feiten genoemd in de lijst als vermeld in artikel 14 van het kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ en als op dat feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld. Daarbij zij opgemerkt dat Nederland hierbij in beginsel moet uitgaan van hetgeen is aangekruist op het standaardformulier. Staat op het formulier een lijstfeit van artikel 14 van het kaderbesluit aangekruist dan vervalt de weigeringsgrond van dubbele strafbaarheid.

Hoewel de weigeringsgronden aldus doen vermoeden dat sprake is van rechtsbescherming, resulteert deze nieuwe regeling er juist in dat de rechtsbescherming van de verdachte ver op de achtergrond wordt geplaatst. Zo vindt geen rechterlijke toets plaats van de gronden waarop een bevel wordt uitgevaardigd, voordat een Europees bewijsverkrijgingsbevel ten uitvoer wordt gelegd. Een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets vinden aldus ook niet plaats.

Onder het mom van ‘elk nadeel heb zijn voordeel’ wijzen we jullie ook graag op de voordelen van het bewijsverkrijgingsbevel. Want belastend bewijs wordt door het bevel zonder veel omhaal te voorschijn getoverd, maar ook ontlastend bewijsmateriaal wordt voor een verdachte gemakkelijker toegankelijk. Op grond van artikel 182 Sv kan een verdachte een rechter-commissaris verzoeken om een Europees bewijsverkrijgingsbevel uit te vaardigen om zo de gewenste ontlastende voorwerpen of gegevens uit het buitenland te verkrijgen.

Overigens, mogelijk worden de Europese grenzen in de toekomst nog vager.  In 2010 is een initiatief voor een richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken ingediend. Dit voorstel beoogt alle mogelijke vormen van bewijsverkrijging te omvatten met inbegrip van die vormen van bewijsverkrijging die onder het onderhavige kaderbesluit vallen. Dat betekent dat de ingediende ontwerprichtlijn mede beoogt het onderhavige kaderbesluit te vervangen. Het onderzoeksbevel reikt veel verder dan het bewijsverkrijgingbevel. Op basis daarvan zou bijvoorbeeld het aftappen van telefoongesprekken en het volgen van het gebruik van internet onderzocht kunnen worden. Onduidelijk is nog op welke termijn een dergelijke regeling formeel zal worden vastgesteld.

Wat vinden jullie van de ontwikkeling in de grensoverschrijdende mogelijkheden in strafrechtelijke procedures? En op welke wijze zien jullie mogelijkheden om je cliënt effectief bij te staan in dergelijke situaties?

 

#017: Hier zit een luchtje aan…

Een zaak die de gemoederen flink bezig heeft gehouden is de zaak van de anonieme ‘tipgever’. Het betreft een zaak waarin de fiscus een overeenkomst heeft gesloten met een nog onbekende tipgever die informatie heeft gegeven aan de Belastingdienst over Nederlands ingezetenen die een buitenlandse bankrekening zouden hebben. Met name heeft deze tipgever informatie verstrekt over vermeende Nederlandse rekeninghouders bij de Luxemburgse vestiging van de Rabobank. In ruil voor een vergoeding heeft de tipgever deze voor de fiscus interessante informatie kenbaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft de Belastingdienst hoge navorderingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd. Maar wie is deze mysterieuze tipgever en waarom doet de Nederlandse overheid hier zo geheimzinnig over?

De mystiek om deze tipgever levert terecht vragen op en daarom eist een aantal van deze belastingplichtigen in kort geding op straffe van een dwangsom de overlegging van alle – ongecensureerde – stukken die op hun zaken betrekking hebben als ook de volledige tipgeversovereenkomst en de identiteit van de tipgever. De fiscus weigert dit. De fiscus eist op zijn beurt in reconventie van deze belastingplichtigen dat zij alsnog voldoen aan hun wettelijke plicht tot verstrekking van informatie over buitenlandse bankrekeningen aan de belastingdienst, op straffe van een dwangsom.

Advocaat-generaal Wattel heeft een conclusie geschreven in deze civiele zaak en laat zich uit over een aantal vragen. Allereerst over de vraag of artikel 6 EVRM de kennisneming van alle stukken omtrent de tipgever verplicht en dan met name de identiteit van de tipgever en de overeenkomst die hij heeft gesloten met de Belastingdienst. Een tweede vraag is of het nemo tenetur beginsel toestaat dat de betrokkenen onder dreiging van een dwangsomoplegging mogelijk incriminerende documenten moeten verstrekken op grond van artikel 47 AWR voor heffingsdoeleinden waar artikel 6 EVRM aldus niet geldt, waar de fiscus zonder hun medewerking niet aan kan komen. Deze tweede vraag is door advocaat-generaal Wattel uitvoerig behandeld in zijn conclusie van 1 maart 2013. De uitspraak van de Hoge Raad omtrent dit vraagstuk wordt verwacht. In deze bijdrage zal slechts worden ingegaan op het eerste vraagstuk.

Artikel 6 EVRM wordt in Nederland wel beschouwd als het belangrijkste kader voor de beginselen van een eerlijk proces, omdat het artikel het fundamentele recht op een fair trial formuleert. Het eerlijke proces wordt onder meer gewaarborgd door het verdedigingsbeginsel, een verdachte heeft aldus een fundamenteel recht op verdediging. En dat houdt niet alleen in dat de verdachte recht heeft op een advocaat, maar ook op de middelen/stukken die een effectieve verdediging creëren.

De Algemene Wet Bestuursrecht weerhoudt de fiscus er niet van bepaalde relevante gegevens niet volledig te verstrekken, mits voldoende procedurele compensatie wordt geboden ten aanzien van het verdedigingsrecht van de verdachte belastingplichtige. Die compensatie kan volgens Wattel alleen worden geboden in de fiscale procedure over de opgelegde boetes. De civiele dwangsomprocedure leent zich daar niet voor, aldus Wattel. Die procedure gaat immers niet over  de vraag in hoeverre de Awb en het EVRM de fiscus verplichten stukken over te leggen in de boeteprocedure, noch over de vraag welke gevolgen de boeterechter aan niet-overlegging moet verbinden. De eis van de belastingplichtigen moet dus volgens de advocaat-generaal in deze procedure worden afgewezen.

Wattel neemt wel alvast een schot voor de boeg en schrijft wat volgens hem de gevolgen kunnen zijn indien de fiscus geen openheid van zaken geeft. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat een anonieme getuigenverklaring in beginsel niet het enige of beslissende (sole or decisive) bewijs mag zijn waarop een veroordeling wordt gebaseerd. In casu lijkt de informatie van de anonieme tipgever het enige bewijs op grond waarvan aan de eisers navorderingsaanslagen en vergrijpboetes (criminal charges in de zin van art. 6 EVRM) zijn opgelegd. Het inmiddels bekende Chambaz-arrest met betrekking tot het nemo tenetur beginsel is echter in nog meer opzichten interessant. De Zwitserse rechter had Chambaz’ verzoek om toegang tot het dossier afgewezen wegens diens proceshouding en het niet-stellen van feiten die twijfel opriepen aan de feitenweergave door de fiscus. Het EHRM verwierp deze redenering omdat Chambaz daardoor in wezen werd gestraft voor het gebruik van zijn zwijgrecht. Het EHRM overwoog dat onthouding van processtukken slechts geoorloofd is indien andere procedurele waarborgen deze bemoeilijking van de verdediging kunnen compenseren en mits die schoning en afscherming strikt noodzakelijk is voor de bescherming van enig vitaal nationaal belang of in enig fundamenteel recht van anderen.[1] Wattel stelt bovendien dat aan de criteria voor geheimhouding die het EHRM stelt, met name die in het Chambaz-arrest, niet lijkt te zijn voldaan.

Als de voorzet van Wattel wordt overgenomen door de fiscale rechter en de fiscus blijft weigeren om de identiteit van de tipgever bekend te maken dan zou dit weleens grote gevolgen kunnen hebben. Immers zal de rechter, die het bewijs in de fiscale- en boetezaak moet beoordelen, mogelijk concluderen dat het sole and decisive evidence afkomstig is van een anonieme bron en art. 8:31 Awb toepassen. Dit kan leiden tot uitsluiting van bewijs en tot vernietiging van de boeten en zelfs tot vernietiging van de aanslagen.

Zal de overheid met deze overwegingen van Wattel de anonimiteit van de tipgever blijven beschermen met het risico dat de staatskas flink wordt gedupeerd? Wat heeft de overheid te verbergen? Juist door de geheimzinnigheid lijkt het alsof aan deze zaak en de overeenkomst met de tipgever een luchtje zit. Vind jij dat op basis van de jurisprudentie de boete en/of aanslagen vernietigd moeten worden als de overheid geen openheid van zaken geeft?


Chambaz, paragrafen 61 en 65

#015: Doe er je voordeel mee!

Enige tijd geleden werd bij ons op kantoor ter gelegenheid van een bijeenkomst over de wet ‘Versterking positie rechter-commissaris’ en de herziene regels omtrent processtukken in het Wetboek van Strafvordering een rechter-commissaris uitgenodigd om de nieuwe wetgeving toe te lichten. Tot onze verbazing werd medegedeeld dat vooralsnog niet op het verzoek kon worden ingegaan, omdat – ondanks dat de nieuwe wetgeving reeds inwerking was getreden – nog geen beleid beschikbaar bleek voor de praktische uitvoering van de nieuwe wetgeving. Reden voor advocatuurlijk Nederland om te helpen het beleid te ontwikkelen en daar je voordeel mee te doen.

Onlangs publiceerde mr. Mul, de leider van het landelijke implementatieproject versterking positie rechter-commissaris, over de praktische doorwerking van onder meer de Wet versterking positie rechter-commissaris.[1] In het artikel wordt ingegaan op de maatregelen die zijn of worden genomen voor het implementeren van de wet en ook de belemmeringen die de praktijk kan ondervinden komen aan de orde. Het artikel illustreert dat de rechter-commissaris een ‘driedubbel’ rol heeft verkregen door de wetswijzigingen. De rechter-commissaris heeft namelijk een toezichthoudende bevoegdheid ten aanzien van de voortgang van het voorbereidend onderzoek verkregen, daarnaast is hij bevoegd te oordelen over de rechtmatigheid van de aanhouding, inverzekeringstelling en bewaring van verdachten en tot slot is hij in zekere zin executierechter geworden. Mul doelt dan op de wettelijke executietaken waar het betreft het bevelen van bijvoorbeeld de vervangende hechtenis inzake waar een rechterlijk locatieverbod is opgelegd. Het levert in ieder geval een duidelijkere taakverzwaring op voor de kabinetten rechter-commissaris. Op welke wijze uitvoering dient te worden gegeven aan de nieuwe wetgeving blijkt echter niet klip en klaar.

Uit de gepubliceerde jurisprudentie is op te maken dat de verdediging langzaamaan gebruik begint te maken van de nieuwe wetgeving en dat de duidelijkheid van de wet te wensen over laat. Rechtbanken nemen de moeite om uitgebreid in te gaan op de nieuwe wetgeving voordat zij toekomen aan een concreet oordeel. De rechter-commissaris en het Openbaar Ministerie worden aldus ertoe ‘gedwongen’ standpunten in te nemen over de toepassing van de nieuwe wetgeving, ook al blinkt deze niet altijd uit in duidelijkheid.

Het is ons inziens aan de verdediging om de rechter-commissaris te prikkelen om bepaalde beslissingen te nemen en eventuele onduidelijkheden in het voordeel van de verdediging uit te leggen. Zo wordt de verdachte tijdens de behandeling van het bezwaar tegen de onthouding van processtukken in de zin van artikel 30 lid 4 Sv – anders dan onder de oude wetgeving – volgens de wet niet expliciet in de gelegenheid gesteld gehoord te worden. De wet schrijft enkel voor dat de rechter-commissaris de verdachte in de gelegenheid moet stellen om opmerkingen te maken. Op welke wijze aan dit vorm dient te worden gegeven – schriftelijk of mondeling – blijkt niet uit de wet. Het is aldus aan de verdediging om de rechter-commissaris te verzoeken dit op de ene of de andere wijze te doen, voor zover het belang van de zaak dat vergt. Het is geen overbodige luxe creatief met deze wetgeving om te gaan en de rechter-commissaris de opties die de verdediging ziet in overweging te geven. Is het van belang het bezwaar mondeling toe te lichten, vraag daar dan om.

Ook ten aanzien van de ‘mini-instructie nieuwe stijl’ is het aan de verdediging de rechter-commissaris te prikkelen om onder meer zijn toezichthoudende rol uit te oefenen. De ‘mini-instructie nieuwe stijl’ is een welkome toevoeging aan het wapenarsenaal van de verdediging. Waar het oude artikel 36a Sv de verdediging de mogelijkheid bood te verzoeken om onderzoekshandelingen te verrichten, bood het de verdediging geen rechtsmiddel indien het verzoek werd afgewezen. Thans ligt de mogelijkheid de rechter-commissaris te verzoeken om onderzoekhandelingen te verrichten vervat in het nieuwe artikel 182 Sv. In het geval de rechter-commissaris het verzoek afwijst, biedt de nieuwe wet de mogelijkheid deze beslissing te laten toetsen door de rechtbank.

Dat de rechtbanken de nieuwe wetgeving in het vizier hebben en de beoogde efficiëntie vergroting toejuichen, is inmiddels gebleken. Rechtbank Arnhem oordeelde onlangs  in een zaak dat de rechter-commissaris afwijzend heeft mogen beslissen, daar in de opgave van onderzoekshandelingen, geen te verrichten onderzoekshandelingen waren opgenomen. Wel nam de rechtbank de moeite te overwegen dat gezien de recent in werking getreden Wet Versterking Positie Rechter-Commissaris, die nader vorm te krijgen uitvoering van die wet, alsmede de achterliggende bedoeling van de wetgever bij die wet, te weten – kort weergegeven – een meer efficiënte dossiervorming tijdens het voorbereidend onderzoek, zal de raadkamer in dit bijzondere geval de namens klager tijdens de behandeling in raadkamer nader naar voren gebrachte onderzoekswensen in de beoordeling betrekken (toetsing ex nunc). Immers, een efficiënte voortgang van de zaak is niet gebaat bij een hernieuwd verzoek aan de rechter-commissaris tot het verrichten van onderzoekshandelingen.’ De rechtbank schiet de rechter-commissaris te hulp en voorkomt dat hij over een volgend verzoekschrift dient te oordelen. Daarmee dient de rechtbank de efficiëntie van het onderzoek.

Hoewel de rechtbank in dit geval niet voldoende belang zag in het uitvoeren van de onderzoekswensen, stipt de rechtbank nog wel aan dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat niet al te formalistisch met onderzoekswensen moet worden omgegaan. Een verzoek dient slechts te worden afgewezen ‘indien de gevraagde onderzoekshandeling, niet kan bijdragen aan enige in de zaak te nemen beslissing’. Daaruit spreekt ons inziens de ruimte die de verdediging (zou moeten) toekomen bij bijvoorbeeld het horen van getuigen. Het is in ieder geval de moeite waard de rechter-commissaris en/of de rechtbank in de bezwaarfase expliciet hierop te wijzen. Of de verdediging de ruimte voorts ook krijgt, dient de praktijk uit te wijzen.

Wat is jullie ervaring met de nieuwe wetgeving? Is het laten verrichten van onderzoekshandelingen bijvoorbeeld gemakkelijker geworden en blijkt de nieuwe wetgeving ook in de praktijk effectievere middelen voor de verdediging op te leveren? De nieuwe wetgeving lijkt op papier prachtig, maar hoe aan deze nieuwe wetgeving uitvoering dient te worden gegeven blijkt zelfs voor de rechter-commissaris niet altijd duidelijk. Heb jij de onduidelijkheden in de wet al in je voordeel kunnen uitleggen?


V. Mul, ‘Herijking positie rechter-commissaris: versterking?’DD 2013, 18.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 31 177, nr. 3, p. 25.

#010: Het ondervragingsrecht volgens het EHRM; een last of zegen?

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft onlangs arrest gewezen over het ondervragingsrecht. In deze zaak van de Brit Vidgen heeft het EHRM de Nederlandse Hoge Raad indirect een lesje geleerd. Zo doorstaat het standpunt van de Hoge Raad dat het enkele ondervragen van een zwijgende getuige voldoende is om aan het ondervragingsrecht te voldoen (NJ 2006, 332 en NJ 2010, 571) de Europeesrechtelijke toets niet. In de Vidgen zaak steunde de veroordeling in beslissende mate op de verklaring van één getuige. Dit terwijl Vidgen niet in de gelegenheid was gesteld om deze getuige te ondervragen. Het EHRM oordeelde dat dit een schending van artikel 6 EVRM oplevert. Dat de getuige niet ondervraagd kon worden omdat hij zich beriep op het hem toekomende zwijgrecht doet aan de schending van artikel 6 EVRM niet af. Dit is echter niet het geval indien voldoende compenserende maatregelen zijn genomen waardoor van een schending geen sprake is. Wij vragen ons af wanneer sprake van voldoende compensatie kan zijn indien het ondervragingsrecht niet geëffectueerd kan worden?

In de zaken Sievert en Hümmer liet het EHRM zich uit over wanneer sprake is van (on)voldoende compenserende factoren. In de zaak Hümmer maakt het Hof duidelijk dat het belang van het ondervragingsrecht onder meer ligt in het beoordelen van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de getuige op wiens verklaring de veroordeling van de verdachte voornamelijk rust. In deze zaak is de veroordeling van klager voornamelijk gebaseerd op verklaringen van zijn familieleden in het vooronderzoek. Ter zitting weigerden de familieleden een nadere verklaring af te leggen. De compenserende factor lag volgens Duitsland in de door de onderzoeksrechter, die de familieleden eerder had gehoord zonder aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman, ter zitting  afgelegde verklaring. Naar aanleiding daarvan zijn de verklaringen alsnog gebruikt. Het Hof acht een dergelijke compensatie niet voldoende en oordeelt aldus dat sprake is van een schending van artikel 6 EVRM.

In de zaak Sievert meent het Hof dat wel voldoende compenserende factoren aanwezig zijn. In deze zaak meent klager dat nu hij noch zijn advocaat in de gelegenheid zijn geweest de getuige te ondervragen artikel 6 EVRM is geschonden. In deze zaak hebben de getuigen wel op vragen van de rechter en het openbaar ministerie geantwoord, maar niet op vragen van de verdediging. De getuigen beriepen zich op hun verschoningsrecht, teneinde zichzelf niet te incrimineren. Het Hof oordeelde dat de rechter in dit geval in staat was de betrouwbaarheid van de getuigen te beoordelen. Hoewel het Hof erkend dat de verdediging met de nodige handicaps heeft moeten werken, meent het Hof dat toch voldoende compenserende factoren aanwezig waren om de veroordeling in stand te laten. Immers, de rechter heeft de betrouwbaarheid kunnen beoordelen.

Het Vidgen arrest impliceert dat het ondervragingsrecht een recht op antwoord is. De waarborg van de overheid om gelegenheid te creëren voor de verdediging om vragen te stellen is niet meer het enige vereiste. Vanzelfsprekend is het oordeel of sprake is van compenserende factoren afhankelijk van de omstandigheden van het geval en derhalve zeer casuïstisch. Maar uit de arresten Sievert en Hümmer lijkt te kunnen worden opgemaakt dat sprake kan zijn van een effectief ondervragingsrecht indien de verdediging in de gelegenheid is geweest op een zeker moment in de procedure de getuige face to face te ondervragen, dan wel indien de verdediging in de gelegenheid is geweest de ondervraging van de getuige door een rechter te aanschouwen. In een dergelijk geval  is geen sprake van een schending van artikel 6 EVRM. Of moet uit het arrest Sievert  juist geconcludeerd worden dat het ondervragingsrecht in wezen niet een zelfstandig recht van de verdediging is, maar ook kan worden uitgeoefend door de zittingsrechter(s) om de verklaring op betrouwbaarheid te toetsen als de verdediging hierbij aanwezig kan zijn? Ons inziens is een dergelijke compenserende factor te beperkt. Want hoe kan worden gesproken van een effectief ondervragingsrecht, als de verdediging vanaf de zijlijn moet toekijken en juist de vragen van de verdediging niet worden beantwoord?

Of een strengere toets op de compenserende factoren van invloed zou zijn in de Nederlandse jurisprudentie is voorts nog de vraag. De Hoge Raad lijkt schoorvoetend toe te geven aan de Vidgen uitspraak van het EHMR, maar vervolgens toch het ondervragingsrecht simpel te omzeilen. Uit het arrest van 29 januari 2013 blijkt dat de Hoge Raad het arrest Vidgen restrictief toepast. In deze zaak heeft de verdediging de getuige niet kunnen ondervragen. De rechtvaardiging van deze inbreuk is kennelijk gevonden in de overweging dat voldoende steun in andere bewijsmiddelen is gevonden. Hoewel het recht op een eerlijk proces de minimum waarborgen vertegenwoordigt lijkt de Hoge Raad wegen te zoeken om zo min mogelijk aan de ‘last’ van het recht op een eerlijk proces te willen voldoen. De Hoge Raad grijpt ons inziens te gemakkelijk zijn kans om te concluderen dat voldoende steunbewijs in het dossier zit. Mogelijk gebruikt de Hoge Raad de volgende zaak om te concluderen dat voldoende compenserende waarborgen aanwezig zijn, zodat niet geconcludeerd hoeft te worden dat sprake is van een schending van artikel 6 EVRM. Op die manier zal het ondervragingsrecht van de verdediging verder worden uitgehold. De waarborgen van artikel 6 EVRM ten aanzien van het ondervragingsrecht lijken daarmee tot een utopie te verworden.

Toch biedt de Europese jurisprudentie voldoende aanknopingspunten de Hoge Raad te prikkelen een arrest te wijzen in de “Vidgen-lijn”. Een effectief ondervragingsrecht van de verdediging is immers van groot belang. Het zijn veelal juist de vragen van de verdediging die gewicht in de schaal leggen voor wat betreft de beoordeling van de betrouwbaarheid van een getuige. Als dat recht wordt uitgekleed door voor het minste of geringste steunbewijs aan te nemen dat het bewijs niet in beslissende mate op de getuigenverklaring is gebaseerd, of te snel compenserende factoren worden aangenomen, staat de verdediging al snel in zijn hemd. De Hoge Raad zou ons inziens de minimumwaarborgen van artikel 6 EVRM niet nog verder mogen aantasten. In de Nederlandse rechtstaat zou van de rechterlijke macht mogen worden verwacht dat de verdedigingsbelangen hoger in het vaandel staan dan enkel het absolute minimum van artikel 6 EVRM.

Wat zijn jullie ervaringen hiermee? In welke gevallen meent de Nederlandse rechter dat sprake is van een schending van het ondervragingsrecht en aldus van artikel 6 EVRM? En wanneer blijkt van voldoende compenserende factoren sprake te zijn?

#003: Slachtofferbeleid Teeven

Oud FIOD rechercheur, ex officier van justitie, crime fighter en thans Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, Fred Teeven pleit voor een grotere rol van slachtoffers in het strafproces. Dat heeft hij op de Europese dag van het Slachtoffer in een brief aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt. Teeven schetst in zijn brief vijf verschillende beleidsdoelstellingen:

  1. Slachtoffers moeten erkend, zorgvuldig bejegend en geïnformeerd worden;
  2. Slachtoffers en nabestaanden moeten zonder inhoudelijke beperkingen het woord kunnen doen in de rechtszaal;
  3. De privacy van het slachtoffer moet beter beschermd worden;
  4. Ondersteuning van het slachtoffer bij het te boven komen van de misdaad;
  5. Slachtoffers moeten mogelijkheden hebben tot herstel van de gevolgen, zowel financieel, praktisch als emotioneel.

Het meest opvallende element in de brief van Teeven is dat hij nog dit jaar een wetsvoorstel zal indienen om het spreekrecht van het slachtoffer te vergroten. Het spreekrecht voor het slachtoffer is in 2005 wettelijk verankerd. Een slachtoffer mag zich thans (alleen) uitlaten over hoe een misdrijf invloed heeft gehad op zijn leven. Teeven wil dit spreekrecht uitbreiden. Een slachtoffer zou zich voortaan moeten kunnen uitlaten over de strafbaarheid van de verdachte en de hoeveelheid straf die een verdachte verdient. Teeven schrijft wel de mogelijkheid te willen onderzoeken om een twee fasen proces in te stellen. In de eerste fase zal de rechter de strafbaarheid van de verdachte moeten vaststellen en in de tweede fase kan het slachtoffer zich uitlaten over de gewenste straf. Of dit überhaupt haalbaar is in het licht van de huidige bezuinigingen en werkdruk van de rechter zal moeten blijken.

Hoewel de noodzaak van erkenning van slachtoffers buiten kijf staat, is het de vraag of het strafproces het juiste platform is om genoegdoening voor het slachtoffer te vinden in de vorm van het spreekrecht. Ook is het moeilijk te begrijpen hoe het spreekrecht van een slachtoffer te verenigen is met een eventuele taak als getuige. In veel gevallen zal een slachtoffer gehoord zijn door de politie of door de rechter over het vermeende gepleegde misdrijf. Moet het slachtoffer, als hij zich in het kader van zijn spreekrecht uitlaat over de strafbaarheid van de verdachte, naar waarheid verklaren? Moet hij de eed of belofte afleggen? En wat zijn de gevolgen als blijkt dat een slachtoffer heeft gelogen in de rechtszaal? Dit zijn slechts enkele kanttekeningen die opdoemen bij het lezen van de brief van staatssecretaris. 

Ook bevinden zich nog veel lacunes in de wet als het gaat om de bescherming van de rechten van de verdachte versus de rechten van een slachtoffer. Zo wordt een slachtoffer op grond van artikel 51b Sv op diens verzoek toestemming verleend door de officier van justitie om kennis te nemen van de processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn. De rechten van een verdachte kunnen echter flink, zo niet buitenproportioneel, geschaad worden als een slachtoffer de beschikking krijgt over processtukken. Een slachtoffer tekent immers ‘slechts’ op verzoek van de officier van justitie een geheimhoudingsverklaring. Op basis van deze verklaring mag een slachtoffer de processtukken niet aan derden verstrekken. Een slachtoffer kan er echter belang bij hebben om processtukken bijvoorbeeld aan de media ter inzage te geven. Als dit gebeurt staat de verdachte vervolgens met lege handen. De verdachte kan geen beroep doen op 359a Sv, het is immers niet het openbaar ministerie dat een vormverzuim begaat. Ondertussen kunnen bijvoorbeeld wel getuigen worden beïnvloed door het verstrekken van informatie uit het procesdossier aan de pers. Dit kan vervolgens zijn weerslag hebben op een eerlijk onderzoek ter terechtzitting. En dit is nog maar één voorbeeld van mogelijke gevolgen voortvloeiend uit de wetgeving over het spreekrecht voor het slachtoffer. Voor lief te nemen als collateral damage?

Voor de verdachte levert het verstrekken van informatie uit het procesdossier hoe dan ook een loose-loose situatie op. De verdachte die  wordt vrijgesproken is reeds een trial by media ondergaan, mede door toedoen van het slachtoffer. De veroordeelde verdachte kan slechts hopen dat de rechter in de strafmaat rekening houdt met de reeds naar buiten gebrachte informatie. De praktijk leert echter dat dergelijke media aandacht regelmatig als bewijs wordt gezien voor de geschoktheid van de rechtsorde, wat juist een strafverzwarende omstandigheid oplevert ten aanzien van de strafmaat.

Misschien moet Teeven nader onderzoek (laten) doen naar negatieve gevolgen die de rechten van het slachtoffer met zich meebrengen in het strafproces, alvorens deze rechten nog verder worden uitgebreid. Wat zij jouw ervaringen met de huidige rol van slachtoffers in het strafproces? Wat vind jij van het aangekondigde wetsvoorstel van Teeven? En hoe denk jij dat wij hier als strafrechtadvocaten het beste tegen kunnen optreden?

Loading new posts...
No more posts