#081: Begin maar alvast met kopiëren

Een verdachte in een fraudezaak wordt veelal eerst met een strafrechtelijk onderzoek geconfronteerd op het moment dat een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsvindt en een groot deel van de administratie en andere bescheiden in beslag worden genomen. Maar het  kan ook zo zijn dat documenten in beslag worden genomen in het kader van een rechtshulpverzoek of anderszins worden gevorderd. Een dergelijke inbeslagname van stukken kan grote gevolgen hebben. In de praktijk duurt het immers veelal maanden voordat documenten vrij worden gegeven, inzage wordt geboden of een afschrift van de documenten wordt verstrekt. Tegen een inbeslagname kan een klaagschrift ex artikel 552a Sv worden ingediend. Onduidelijk is echter of in dat geval de in beslag genomen stukken tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. De vraag is aldus hoe kom je aan je eigen stukken?

Gedurende het strafrechtelijk onderzoek wordt door een rechter-commissaris of officier van justitie vaak met grote onwil gereageerd op een verzoek van de verdediging om inzage te komen nemen in de in beslag genomen stukken dan wel om een afschrift te verstrekken. Een dergelijke onwil van de betreffende instanties wringt met het grote belang dat gepaard kan gaan met dit verzoek. Het kan zijn dat het onthouden van stukken er voor zorgt dat de voortgang van een bedrijf in gevaar komt omdat zij niet aan haar contractuele of fiscale verplichtingen kan voldoen. Een ander groot belang dat een verdachte kan hebben is dat hij een aanvang wenst te maken met zijn verdediging.

Uit de vaste rechtspraak van het EHRM volgen twee beginselen die verbonden zijn met een eerlijk proces:

“…It is in any event a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings, including the elements of such proceedings which relate to procedure, should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and  comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (Jasper v. the United Kingdom, § 51). In addition art. 6 § 1 requires that the prosecution authorities should disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused”

Het Nederlands strafproces steunt in sterke mate op de inhoud van het in het vooronderzoek tot stand gebrachte procesdossier. De verdedigingsrechten zijn daarom van cruciaal belang in het vooronderzoek van de verdachte. Ons inziens zou het daarom goed zijn als de verdachte niet alleen de mogelijkheid krijgt om te reageren op de resultaten van het onderzoek, maar tevens op basis van een kopie van het in beslag genomen materiaal zijn eigen onderzoek kan doen.

Momenteel zijn er echter onvoldoende mogelijkheden voor de verdachte om toegang te krijgen tot de in beslag genomen stukken. Allereerst bestaat de mogelijkheid om een klaagschrift tegen de inbeslagname in te dienen. Niettemin is onduidelijk of de in beslag genomen stukken in een dergelijke klaagschriftprocedure tot de processtukken behoren. Een aanwijzing daartoe is te vinden in de conclusie van de Advocaat-Generaal Jörg van 2 november 2004. Hij schrijft het volgende:

“Uitgangspunt in de procedure als bedoeld in art. 552p, tweede lid , Sv is interne openbaarheid. Wat dit betreft is in art. 23, tweede lid, neergelegd dat de verdachte en andere belanghebbenden worden opgeroepen voor de behandeling in raadkamer en dat zij van de processtukken, waaronder de inbeslaggenomen stukken van overtuiging, kennis kunnen nemen.”

Echter, uit de conclusie van Advocaat-Generaal Knigge bij het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2012 blijkt dat indien niet is gereageerd op een verweer dat verzoekt om inzage in de in beslag genomen stukken dit niet – in ieder geval in dat specifieke geval – kan leiden tot nietigheid. De Hoge Raad doet het cassatiemiddel dat niet is gerespondeerd op dit verzoek met artikel 81 RO af.

Dan zou men nog kunnen denken om bezwaar te maken ex artikel 32 Sv vanwege het onthouden van processtukken. De in beslag genomen stukken behoren echter vaak nog tot het onderzoeksmateriaal en bevinden zich nog niet bij het procesdossier. In de toelichting op het Besluit processtukken in strafzaken staat in dit verband dat – met instemming van het Openbaar Ministerie (art. 30 en 34 ) – inzage in stukken in de regel op het politiebureau wordt verleend. Kortom, als beslagene ben je overgeleverd aan de wil van het Openbaar Ministerie of de rechter-commissaris.

Wij zouden menen dat hier een duidelijke regeling over dient te komen. Waarom zou een verdachte niet zijn eigen verdediging in een vroeg stadium mogen voeren en mogen beschikken over een kopie van zijn eigen documenten? Wellicht is het een idee om deze lacune in de wet mee te nemen in de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Maar vooralsnog raden wij aan om in een zo vroeg mogelijk stadium de stukken uit voorzorg te kopiëren en op een andere locatie te bewaren.

Wij zijn ook benieuwd naar jouw ervaringen. Hoe krijg jij het voor elkaar om inzage te nemen in de in beslag genomen stukken of afschriften daarvan te ontvangen?

#074: De Hoge Raad neemt advocatuur aan de hand

In het advocatenblad van juli 2014 staat een interview met de vicepresident van de Hoge Raad, Willem van Schendel. Zijn boodschap is duidelijk; hij verwacht een actievere advocatuur. Als er wat fout gaat dan moet je tijdig ‘piepen’ en niet wachten tot cassatie, aldus Willem van Schendel. Verder verbaast het hem dat er kritiek bestaat van de advocatuur op de Hoge Raad omdat de Hoge Raad onvoldoende richtinggevende arresten zou wijzen. Wellicht doelt de vicepresident op het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014, een uitgebreid overzichtsarrest over het oproepen van getuigen in de verschillende procesfases. Of de Hoge Raad wat heeft gedaan met de kritiek vanuit de strafrechtadvocatuur of dat de Hoge Raad heeft opgemerkt dat het telkens fout gaat bij de advocatuur of de rechterlijke macht doet er niet toe. Doe je voordeel met dit handige ‘spoorboekje’ over het oproepen en horen van getuigen op verzoek van de verdediging.

Na het noemen van de relevante wetsartikelen gaat de Hoge Raad in op de verschillende maatstaven die kunnen worden gehanteerd bij het al dan niet toewijzen van een getuige, het verdedigingsbelang en het noodzakelijkheidscriterium. Bij de uitleg van de maatstaf ‘het verdedigingsbelang’ komt goed tot uitdrukking dat de Hoge Raad van oordeel is dat de advocatuur een actieve houding dient aan te nemen. Hoewel het verdedigingsbelang in beginsel impliceert dat terughoudend moet worden omgesprongen met het afwijzen van getuigen waarop het verdedigingsbelang de maatstaf is, benadrukt de Hoge Raad dat een verzoek door de verdediging naar behoren moet worden gemotiveerd. De verdediging kan niet (meer) volstaan met een summiere motivering. Duidelijk dient te worden gemaakt hoe de verklaring van deze getuige mogelijk kan bijdragen aan de voor enig in de strafzaak te nemen beslissing ex artikel 348 en 350 Sv.

Niets nieuws onder de zon, maar in wezen wordt van de advocatuur verwacht geen pokerspel te spelen maar zich in de kaarten te laten kijken. Zo moeten de redenen worden opgegeven waarom een getuige à charge – die reeds in het vooronderzoek is gehoord – opnieuw moet worden gehoord om zijn betrouwbaarheid of geloofwaardigheid te toetsen en waarom de verklaring van een bepaalde getuige kan bijdragen aan betwisting van de tenlastelegging. De Hoge Raad stelt overigens dat de verdediging tevens de redenen moet opgeven waarom een verklaring van de getuige kan strekken tot staving van het tenlastegelegde. Ons inziens kan dit niet van de verdediging worden verlangd.

De Hoge Raad stelt vervolgens ook strenge eisen aan het oproepen van getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Gemotiveerd dient te worden welke rechtsgevolgen een dergelijk verweer kan hebben in het kader van artikel 359a Sv. Opvallend is dat de Hoge Raad stelt dat in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken indien de opgegeven getuige zou kunnen verklaren over vormverzuimen die niet zijn begaan bij het voorbereiden onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastgelegde feit. Dit is opvallend omdat Willem van Schendel in zijn interview teven het volgende heeft aangegeven:

“Neem de zaak van de onbevoegde hulpofficier. Deze OvJ was onbevoegd omdat hij geen examen had gedaan maar wel een machtiging had gegeven voor een doorzoeking. Daarvan hebben we gezegd: je moet een belangenafweging maken tussen het verzuim en het effect. Je moet rekening houden met de belangen van slachtoffers, maar ook met het belang van de vervolging. Het automatisme: er is een fout gemaakt, dús bewijsuitsluiting, dat hebben we beperkt. Maar in dat arrest hebben we ook ruimte geschapen voor structurele verzuimen. Dus het is niet zo dat alle Nederlandse hulpofficieren nu nooit meer een examen hoeven te doen en toch een machtiging kunnen geven. Daar zitten juist de kansen van de advocatuur.”

Hoewel wij menen dat het niet de taak is van de advocatuur om aan te tonen dat structureel vormverzuimen plaatsvinden in Nederland, is een van de weinige mogelijkheden om dit te doen het horen van getuigen over vormverzuimen die niet zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. Als dus een actievere advocatuur van de Hoge Raad wordt verwacht dan moeten haar mogelijkheden daartoe niet worden beknot. Laat de verdediging dan ook actief zijn.

Het overzichtsarrest van de Hoge Raad gaat uiteraard uitgebreid in op allerlei andere punten. Heb jij nog nieuwe punten gevonden in dit praktische overzichtsarrest van de Hoge Raad die enige aandacht verdienen? Ga jij naar aanleiding van dit arrest getuigenverzoeken uitgebreider motiveren ook al is de maatstaf van het verdedigingsbelang van toepassing?

#073: Haastige spoed en de responsieplicht

De responsieplicht vloeit voort uit het tweede lid van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering. De responsieplicht houdt in dat de rechter eerst verplicht is te reageren op een verweer van de verdediging indien dat is aan te merken als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Met name gelet op een eventueel cassatieberoep is het van belang hiervoor aandacht te hebben. De Hoge Raad oordeelde in het arrest van 11 april 2006 dat sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt indien het ingenomen standpunt duidelijk is, door argumenten onderbouwd, een ondubbelzinnige conclusie betreft en ten overstaan van de feitenrechter naar voren wordt gebracht. Een helder overzicht. Maar het laatste punt levert in de praktijk nog wel eens frictie op. De verdediging die aan de eisen van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt wenst te voldoen wordt in de praktijk nogal eens geconfronteerd met een (te) strakke planning van de rechtbank of het hof.

Zittingstijd is een schaars en kostbaar goed. Gerechten springen daar derhalve terughoudend mee om. Zittingsdagen worden zorgvuldig gepland en daarbij wordt gewaakt dat er geen zittingscapaciteit onbenut blijft. Deadlines zijn daardoor ook de gerechten niet vreemd. Een (te) strakke planning, al dan niet door eerder op de dag uitgelopen zittingen, brengt echter vaak ook tijdsdruk met zich. Onder omstandigheden kan daardoor het laatste vereiste van het geven van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het gedrang komen. Een vrije interpretatie van het spreekwoord doet vermoeden dat haastige spoed niet in het belang van de cliënt zal zijn.

Met name in de omvangrijkere strafzaken is het gebruikelijk om het pleidooi op schrift te stellen en te overleggen aan het gerecht. Daarmee beschikken de rechters over standpunten die door argumenten zijn onderbouwd en waar een ondubbelzinnige conclusie aan verbonden is. In omvangrijke zaken kan het echter van groot belang zijn om de pleitaantekeningen voorafgaand aan de zitting aan de rechters en het openbaar ministerie bekend te maken. Op die manier heeft de rechter bij de voorbereiding van een zitting ook de ontlastende argumenten tot zijn beschikking naast het belastende politie dossier. Daarnaast kunnen in een dergelijk document bewijstechnische verweren aan de orde worden gesteld, zodat de inhoudelijke behandeling ter zitting gericht kan worden op de kern van de zaak en de overtuiging van de rechter(s). Met name in strafzaken spelen emoties en nuances die zich niet laten uitdrukken op papier. Juist ter zitting wordt de discussie beslecht als het aan komt op overtuiging.

De vraag die speelt is echter of dit  vooraf ingestuurde document op de zitting alsnog moet worden voorgedragen? Gelet op de eis van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat deze ‘ten overstaan van een rechter naar voren moet worden gebracht’ lijkt dit het geval. Dit roept in sommige gevallen negatieve emoties op bij rechters die de kostbare tijd voorbij zien tikken, terwijl zij het pleidooi reeds op schrift hebben ontvangen.

Het is aan de verdediging om de rechters geboeid te houden en te prikkelen aandachtig naar het pleidooi te luisteren. Dat neemt niet weg dat ook daar de nodige tijd mee gemoeid gaat die de rechters simpelweg niet altijd hebben gekregen van de planningsafdeling. De verdediging moet er in een dergelijk geval niet voor terugdeinzen de rechten van de verdachte op te eisen en de kans te nemen de standpunten uitdrukkelijk te onderbouwen ter zitting. Daar zit wel een ‘maar’ aan. Want is het verstandig op die manier te acteren? Het ‘tegen de haren instrijken’ van de rechters is voor het dienen van het belang van je cliënt over het algemeen niet de meest geëigende weg. Een deel van de oplossing ligt juist in het vooraf aan de rechters toezenden inhoudelijke verweren. Dit gebeurt in de praktijk steeds meer. Toch blijft het issue van het ‘ten overstaan van de feitenrechter’ naar voren brengen van de standpunten daarmee niet verholpen, tenzij een zekerheid wordt verkregen dat het de vooraf toegezonden verweren als ‘herhaald en ingelast’ worden beschouwd. Zolang dat niet het geval is wordt vaak het zekere voor het onzekere verkozen en worden de verweren ter zitting nog eens herhaald.

In het discussiestuk ‘onderzoek ter terechtzitting’ is in het kader van het nieuwe Wetboek van Strafvordering het versimpelen van de eisen van de responsieplicht opgenomen. Wellicht kan de wijze waarop de verweren kenbaar gemaakt moeten worden als agendapunt worden toegevoegd. Als de responsieplicht ook zou gelden voor schriftelijk gevoerde argumenten dan levert dit ons inziens tijdsbesparing op. Daar is de proceseconomie mee gediend, maar zeker ook de zorgvuldigheid van het onderzoek.

Wat is jouw ervaring? Ben je wel eens tijdens een pleidooi ‘afgekapt’ terwijl noodzakelijke punten nog niet aan de orde waren geweest? Hoe heb je dat opgelost?

#065: Motiveringseisen ‘automatisch’ witwassen

Het cumulatief ten laste leggen van witwassen is populair bij het Openbaar Ministerie in het geval van een verdenking van bijvoorbeeld diefstal. Immers, iemand die zich iets wederrechtelijk toeëigent beschikt over een voorwerp uit misdrijf. Het is dan niet bijzonder moeilijk om op basis van artikel 420bis Wetboek van Strafrecht te oordelen dat sprake is van witwassen. Er is dan namelijk al snel sprake van verwerven, voorhanden hebben, overdragen of gebruik maken van het betreffende voorwerp. Aan een dergelijke ruime opvatting van deze strafbaarstelling is door de Hoge Raad in het arrest van 8 januari 2013 een halt toegeroepen. Indien de verdachte zelf het strafbare feit heeft gepleegd waaruit het voorwerp afkomstig is dan kan van witwassen alleen sprake zijn indien bewezen wordt verklaard dat de verdachte een aanvullende handeling heeft verricht die erop is gericht om zijn uit eigen misdrijf verkregen voorwerpen veilig te stellen. Maar wanneer is nu sprake van een dergelijke handeling? En wanneer is sprake van een voldoende gemotiveerde bewezenverklaring? Twee recent verschenen arresten geven meer duidelijkheid over deze vragen.

Onlangs was een dergelijke vraag aan de orde in een zaak waarin de verdachte werd verweten zich een gouden ketting wederrechtelijk te hebben toegeëigend. De verdachte heeft verklaard dat hij de ketting van een nicht heeft gekregen. Het Hof heeft die verklaring als ongeloofwaardig aangemerkt. Volgens het Hof betreft het een uitlating waarmee de verdachte heeft willen verbergen of verhullen dat de ketting uit een misdrijf afkomstig was met als doel de ketting voor zichzelf te behouden. Tegen dit oordeel is cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad oordeelde in het arrest van 4 maart 2014 dat de motivering van het Hof niet voldoende is. De gevolgtrekking van het Hof dat de verdachte de ketting heeft willen verbergen of verhullen zegt namelijk niets over het antwoord op de vraag of sprake is van een gedraging die is gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de ketting. Volgens de Hoge Raad kan het Hof uit deze omstandigheid alleen afleiden dat de ketting een criminele herkomst heeft. Maar niet meer dan dat. Het middel slaagt dan ook gelukkig. Het zou ons inziens ook te gek worden dat iemand zou kunnen witwassen door een ‘verkeerde’ verklaring af te leggen, zoals het Hof heeft geoordeeld.

Over de motivering van de bewezenverklaring van witwassen oordeelde de Hoge Raad eveneens recentelijk in het arrest van 25 maart 2014. Het betreft een zaak waarin bedragen giraal zijn overgeboekt naar binnenlandse en buitenlandse bankrekeningen, terwijl de verdachte wist dat die bedragen afkomstig waren uit misdrijf. Namens de verdachte is cassatie ingesteld tegen het oordeel dat sprake is van witwassen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klacht faalt, nu in het onderhavige geval sprake is van het ‘overdragen’ en het ‘gebruik maken’ van uit door eigen misdrijf verkregen bedragen.

Van een uitzonderingsgeval is sprake indien de witwasser het verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp dat uit een door hemzelf begaan misdrijf is verkregen wordt verweten. In een dergelijk geval kan niet automatisch sprake zijn van witwassen maar moet een ‘extra handeling’ zijn verricht om witwassen bewezen te kunnen verklaren. Over de motivering van de bewezenverklaring van witwassen in een dergelijk geval oordeelt de Hoge Raad in r.o. 2.3: ‘Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprak is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.’

De Hoge Raad merkt wel op dat niet valt uit te sluiten dat in bijzondere gevallen – gevallen die niet wezenlijk verschillen van de voornoemde uitzonderingssituaties – waarin sprake is van ‘overdragen’, ‘gebruik maken’ of ‘omzetten’ van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen toch anders moet worden geoordeeld om te voorkomen dat in die gevallen ook ‘automatisch’ sprake is van witwassen. Wij menen dat in die gevallen waarin de verdachte wordt veroordeeld voor belastingfraude omdat zijn in het buitenland aangehouden vermogen niet fiscaal is verantwoord niet tevens kan worden gekwalificeerd als witwassen. Immers, in dat geval heeft geen verbergende of verhullende gedraging plaatsgevonden nadat het geld een criminele herkomst heeft gekregen. Ons inziens verschilt die situatie met het bovenstaande arrest waarin – nádat het strafbare feit is gepleegd – nog eens handelingen hebben plaatsgevonden die er op gericht waren om het uit misdrijf afkomstige vermogen te verbergen door deze over te boeken naar bijvoorbeeld een Zwitserse bankrekening.

Wat is jouw ervaring? Is een cliënt weleens veroordeeld voor witwassen in verband met het niet fiscaal verantwoorden van vermogen op een buitenlandse bankrekening?

#064: Het belang van de gewijzigde samenstelling

Het is inmiddels bekend dat de Hoge Raad minder waarde hecht aan formele verweren. Je moet van goede huizen komen om te motiveren waarom een geschonden formele regel de belangen van de verdachte werkelijk schaadt. Dit wordt opnieuw bevestigd door een op 28 januari 2014 verschenen arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelt dat bij een gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw moet aanvangen als de verdediging niet instemt met de voortzetting van het onderzoek. In de betreffende zaak staat vast dat de verdediging niet heeft ingestemd met de voorzetting van het onderzoek nu het proces-verbaal van de zitting hiervan geen melding maakt. Niettemin oordeelt de Hoge Raad dat indien de verdachte hierover in cassatie wil klagen hij aan moet gegeven in welk in rechte te respecteren belang de verdachte door die niet-naleving is getroffen. Wij vragen ons af wat dit in rechte te respecteren belang dan kan zijn en welk belang de verdediging kan hebben bij het niet instemmen van het voorzetten van het onderzoek.

In beginsel wordt het onderzoek na een schorsing hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Volgens het tweede lid van art. 322 Sv is de kamer bevoegd te bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen. In sommige gevallen is de kamer daartoe verplicht, bijvoorbeeld als de samenstelling van de kamer is gewijzigd. Dit is slechts anders als het Openbaar Ministerie en de verdediging instemmen met de voorzetting van het onderzoek. Het proces-verbaal dient hiervan ook expliciet melding te maken.

Het belang om niet in te stemmen met de voortzetting van het onderzoek maar deze opnieuw te laten aanvangen, is gelegen in het feit dat de rechter beraadslaagt en vonnist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Het kan daarbij van uitermate groot belang zijn dat de rechter kennis neemt van de primaire bronnen, zoals bijvoorbeeld de verklaring van een getuige of verdachte. Een bepaalde overtuigingskracht in de stem van een verdachte of getuige kan misschien net die ene rechter overtuigen wat doorslag kan geven bij de beslissing, terwijl deze overtuigingskracht niet doorklinkt in het proces-verbaal. Het schenden van dit belang kan eventueel ook worden aangevoerd in cassatie.

Het is voor de verdediging bovendien van belang om alert te zijn op de gewijzigde samenstelling en niet te snel in te stemmen met de voortzetting van het onderzoek, omdat mogelijke tussenbeslissingen opnieuw kunnen worden genomen. Artikel 322, lid 4, Sv bepaalt het volgende:

“Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand.”

Hieruit volgt dat sommige gevoerde preliminaire verweren of afgewezen getuigen opnieuw kunnen worden gevoerd dan wel opnieuw kunnen worden opgeroepen. De rechtbank dient hier dan opnieuw over te beslissen. Kortom, wij menen dat niet te snel moet worden ingestemd met het voorzetten van het onderzoek, omdat het van belang kan zijn om verweren opnieuw te voeren, afgewezen verzoeken opnieuw te verzoeken dan wel gehoorde getuigen opnieuw op te roepen.

Wat doe jij als je ziet dat de rechtbank een onderzoek in gewijzigde samenstelling voortzet? Heb jij weleens een ‘nieuwe’ rechter weten te overtuigen van een verweer of verzoek dat door een eerdere samenstelling is afgewezen?

#063: De Hoge Raad een handje helpen

Het lezen van een arrest van de Hoge Raad is niet altijd eenvoudig. Niet altijd is glashelder wat de Hoge Raad exact bedoelt. Bij de verheldering daarvan speelt de vakliteratuur een grote rol. Omgekeerd spelen de commentaren op arresten ook een rol binnen de gelederen van de Hoge Raad. Dit wordt bevestigd door mr. J.W. van den Berge in zijn opinie ‘annoteren’.[1] In de noten bij arresten – in ieder geval in strafzaken – wordt met enige regelmaat geconcludeerd dat zonder kennis van de cassatieschriftuur niet glashelder is wat de Hoge Raad heeft geoordeeld. Ook kan het nuttig zijn te weten welk(e) middel(en) een “81 RO” heeft opgeleverd. Het publiceren van de middelen bij het arrest zou een fundamentele bijdrage leveren aan het lezen van arresten. En het realiseren van deze oplossing blijkt niet bijzonder ingewikkeld.

Prof. mr. D. Doorenbos vroeg onlangs terecht aandacht voor het gemis van de cassatieschriftuur bij de publicatie van een arrest en de daarbij behorende conclusie in strafzaken in het Nederlands Juristenblad.[2] De reden van het gemis heeft Doorenbos glashelder verwoord: ‘Want al mag de kwaliteit van de gemiddelde cassatieschriftuur in stafzaken nog altijd voor verbetering vatbaar zijn, dat neemt niet weg dat elk arrest van de Hoge Raad per saldo de reactie inhoudt op datgene wat in die cassatieschriftuur is gesteld. Datzelfde geldt voor de conclusie van de A-G. Zonder schriftuur kan er in de cassatieprocedure geen debat plaatsvinden en in beginsel bepaalt die schriftuur ook waar dat debat over gaat. Vanuit dat perspectief bezien is het niet begrijpelijk waarom het stuk waarmee het debat wordt ingeleid en waarin de rechtsvragen worden opgeworpen waarover de A-G en de Strafkamer zich vervolgens hebben uitgelaten, niet wordt meegenomen in de publicatie van het arrest’.

Deze boodschap heeft ook de (griffie van de) Hoge Raad bereikt en de gemoederen daar niet ongeroerd gelaten. Mr. J. Storm, griffier bij de Hoge Raad, schrijft in het Nederlandse Juristenblad een reactie op de bijdrage van Doorenbos en deelt mede dat van de kant van de Hoge Raad geen bezwaar bestaat tegen publicatie van de cassatieschriftuur in strafzaken.[3] Het gebrek aan geautoriseerde digitale versies van de cassatieschrifturen ligt kennelijk ten grondslag aan het probleem. Daarnaast moet de schriftuur worden geanonimiseerd. Het aanleveren van de schrifturen per post of per fax is een complicerende factor bij het anonimiseren van de schrifturen en vergt teveel capaciteit bij de Hoge Raad. Wel zal de wens om schrifturen te publiceren mee worden genomen in het project dat het mogelijk zal maken om digitaal te procederen. Nu Storm deze bijdrage als griffier van de Hoge Raad der Nederlanden heeft geschreven – en niet op persoonlijke titel – kan worden aangenomen dat de Hoge Raad het gemis zoals de advocatuur dat ervaart herkent en erkent.

Als tussenoplossing voor het gemis wordt in de bijdrage geopperd dat wetenschappers en advocaten zelf de procesvertegenwoordigers moeten benaderen om over de tekst van de schriftuur te kunnen beschikken. Echter, deze tussenoplossing resulteert daarin dat sommige annotatoren wel over de schriftuur beschikken en anderen niet. Ook daar kan onnodig ruis op de lijn ontstaan.

Ons inziens is de oplossing veel simpeler. Het niet publiceren van een cassatieschriftuur blijkt slechts een praktisch probleem. Advocaten kunnen de Hoge Raad en de rest van juridisch Nederland simpel een handje helpen door een geanonimiseerde versie van de cassatieschriftuur aan de Hoge Raad aan te reiken met het verzoek om deze bij het arrest te publiceren. Wellicht een kleine moeite als het resultaat een begrijpelijk arrest is dat kan bijdragen aan de rechtsontwikkeling. Een andere welkome bijkomstigheid is wellicht dat de Hoge Raad minder snel grijpt naar de uitweg van 81 RO als eenieder kan meelezen wat het middel is dat daaraan ten grondslag ligt.

Help jij juridisch Nederland en de rechtsvorming? Stuur jij ook een geanonimiseerde versie van de cassatieschriftuur mee aan de Hoge Raad met het verzoek het te publiceren bij het arrest?


[1] Mr. J.W. van den Berge, ‘Annoteren’, NTFR, 20 maart 2014, p. 1 – 4.

[2] Prof. mr. D. Doorenbos, 2014/416, afl 8, p. 527.

[3] Mr. J. Storm, ‘Reactie op ‘De onzichtbare cassatieschriftuur’, NJB, 2014/806, afl 16, p. 1116.

#061: (On)redelijke duur van het strafproces

Artikel 6 EVRM geeft de verdachte in beginsel fundamentele rechtsbescherming in een strafproces. Artikel 6 beschermt het recht op een openbare zitting voor een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank binnen een redelijke termijn, de aanname van onschuld en andere basisrechten voor verdachten. Schending van deze fundamentele rechten wordt door het Europees Hof van de Rechten van de Mens niet gehonoreerd. Ten aanzien van het bestraffen van een schending is de Hoge Raad echter (veel) terughoudender. Toch blijkt de Nederlandse rechtspraak onder omstandigheden ontvankelijk te zijn voor de fundamentele rechten die voortvloeien uit artikel 6 EVRM en wordt  het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging indien die fundamentele rechten niet worden gerespecteerd. Onlangs werd de uitspraak van Rechtbank Amsterdam van 13 maart 2014 gepubliceerd. Uit deze uitspraak blijkt dat – ondanks de duidelijke richtlijn van de Hoge Raad dat strafvermindering volgt op overschrijding van de redelijke termijn – het Openbaar Ministerie het onder omstandigheden toch echt te gortig maakt. Rechtbank Amsterdam heeft in dit geval het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, nu geen sprake is van een tijdige berechting.

Wat onder een redelijke termijn wordt verstaan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het hangt af van i) de ingewikkeldheid van de zaak; ii) de invloed van de verdachte of zijn raadsman op het procesverloop en iii) de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is afgehandeld. Overschrijding van de redelijke termijn wordt volgens jurisprudentie van de Hoge Raad in de regel gecompenseerd met strafvermindering. Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot niet-ontvankelijkheid, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Een treffend voorbeeld daarvan is het arrest van 17 juli 2008. In die zaak is in cassatie geklaagd dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting – als bedoeld in artikel 6 EVRM en 14 IVBPR – is overschreden, omdat vanaf het moment waarop beroep is cassatie werd ingesteld te veel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. Met andere woorden, het is aan de rechterlijke instanties te wijten dat het proces (onredelijke) vertraging heeft opgelopen. De Hoge Raad overweegt dat de verdachte op 28 juni 2006 beroep in cassatie heeft ingesteld en dat de stukken eerst bijna een jaar later, op 22 juni 2007, ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Dat brengt volgens de Hoge Raad inderdaad met zich dat de redelijke termijn is overschreden. Echter, de enkele vaststelling van de inbreuk op artikel 6 EVRM is volgens de Hoge Raad voldoende. 

Toch is Rechtbank Amsterdam van oordeel dat in de onderhavige zaak de fundamentele rechten van de verdachte op onaanvaardbare wijze zijn geschonden. De Rechtbank onderkent expliciet de inhoud van het arrest van 17 juli 2008,  maar meent dat in dit geval niet kan worden volstaan met iets anders dan niet-ontvankelijk verklaring. Daarbij is van belang dat de verdachte op 22 februari 2008 is aangehouden en in verzekering is gesteld. Op 10 maart 2008 is de gevangenhouding aangevangen. Op 30 mei 2008 heeft de eerste inhoudelijke behandeling ter zitting plaatsgevonden en is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst. Sindsdien is niets meer gebeurd in het dossier. Dat geen handelingen meer zijn verricht is ook ter zitting van 27 februari 2014 door de officier van justitie bevestigd. De officier heeft aangegeven te vermoeden dat het dossier reeds in de zomer van 2008 gereed was. In juni 2012 is reeds verzocht om beëindiging van de zaak van de medeverdachte. Daartegen had de officier van justitie geen bezwaar en het verzoek is in oktober 2012 gehonoreerd. Ondertussen is de zaak van de verdachte 5,5 jaar onaangeroerd gebleven. Dat dit te gortig was meende de officier van justitie (gelukkig) ook. Hij rekwireerde tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

De overwegingen van de rechtbank zijn helder. In dit geval dienen de betrokken belangen tegen elkaar te worden afgewogen. Enerzijds zijn dat de belangen die de gemeenschap houdt – ondanks termijnoverschrijding – bij normhandhaving door berechting en anderzijds de belangen van de verdachte bij het voorkomen dat hij (langer dan redelijk is) onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven. Gelet op het “enorme” tijdsverloop van ruim vijf jaar moeten in dit geval de belangen van de verdachte prevaleren.

Met deze uitspraak – een (andere uitkomst in) hoger beroep is nagenoeg ondenkbaar – komt de spreekwoordelijke uitzondering op de regel vast te staan. Duidelijk is dat het OM een ‘tik op de vingers’ krijgt indien sprake is van een enorme periode waarin de bevoegde autoriteiten niets hebben ondernomen om de zaak te behandelen. Echter, zonder een dergelijk enorm tijdsverloop kan het Openbaar Ministerie rustig aan doen op straffe van slechts eventuele strafvermindering. Ons inziens draagt deze rechtspraak niet bij aan een EVRM-proof behandeling van zaken door het Openbaar Ministerie. Zonder harde deadlines ontbreekt iedere stimulans bij het Openbaar Ministerie om zaken voortvarend te behandelen.

Wat is jouw ervaring met dergelijke gevallen? Heeft de rechter consequenties verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn en zo ja, welke?

#059: Beleid prevaleert boven artikel 6 EVRM

In week 49 van het afgelopen jaar schreven wij over de conclusie van AG Spronken van 26 november 2013. Spronken heeft de Hoge Raad – onder meer – geadviseerd te bepalen dat de verdachte recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor. In die zaak wordt in cassatie geklaagd dat het Hof voorbij is gegaan aan het feit dat de verdachte herhaaldelijk heeft aangegeven gebruik te willen maken van zijn recht een advocaat te consulteren. Uit de overweging van het Hof blijkt niet dat is onderzocht of aan de verdachte daadwerkelijk de gelegenheid is geboden van dat recht gebruik te maken. Nu het Hof dit onderzoek niet heeft gedaan, dient het middel volgens Spronken in zoverre al tot cassatie te leiden. Vervolgens meent Spronken dat de Hoge Raad het oordeel dat op basis van de Salduz–jurisprudentie het recht op een advocaat tijdens het politieverhoor dient te worden herzien. Daarbij haalt Spronken de uitspraak van het EHRM in de zaak Navone e.a. tegen Monaco van 24 oktober 2013 aan. In die zaak heeft het EHRM namelijk expliciet bepaald dat de verdachte naast consultatie óók recht moet hebben op bijstand tijdens het verhoor. Het EHRM overwoog in die zaak dat artikel 6 EVRM was geschonden nu kon worden vastgesteld dat de verdachten van bijstand van een raadsman tijdens hun verhoor werden onthouden. Hier kan de Hoge Raad niet omheen, toch?

De Hoge Raad blijkt daar echter (heel) anders over te denken. In het arrest van 1 april 2014 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wetgever aan zet is om het recht op bijstand tijdens het politieverhoor te garanderen. De Hoge Raad overweegt dat de recente Richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures – waar AG Spronken in haar conclusie eveneens aan refereert – eerst op 27 november 2016 geïmplementeerd dient te zijn. De Hoge Raad oordeelt dat dit meebrengt dat tot die datum geen rechtstreekse werking aan de inhoud van die Richtlijn worden ontleend. De Hoge Raad hecht ook waarde aan het feit dat de Europese regelgever een termijn heeft gesteld. Daaruit blijkt dat de Europese regelgever aanvaardt dat zich de situatie kan voordoen dat de wetgeving van een lidstaat op dit moment nog niet voldoet aan de door de Richtlijn gestelde eisen.

De Hoge Raad constateert dat dit laatste met betrekking tot ‘verhoorbijstand’ in Nederland het geval is, nu een op de Richtlijn toegesneden wettelijke regeling vooralsnog ontbreekt. Het opstellen van een dergelijke algemene regeling van de rechtsbijstand tijdens het politieverhoor gaat volgens de Hoge Raad de rechtsvormende taak van de Raad te buiten (verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad 30 juni 2009). De Hoge Raad hecht geen waarde aan het feit dat het EHRM inmiddels in een aantal concrete gevallen heeft beslist dat het ontbreken van rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie onder omstandigheden als een schending van artikel 6 EVRM wordt aangemerkt. De Hoge Raad overweegt dat dit er niet toe leidt dat het maken van de vereiste beleidsmatige, organisatorische en financiële keuzes binnen het bereik van de rechtsvormende taak van de Hoge Raad is gekomen. Kennelijk is beleid belangrijker dan de minimale rechten die artikel 6 EVRM tracht te beschermen.

Dat onze Hoge Raad terughoudend is de jurisprudentie van het EHRM zich eigen te maken was al langer duidelijk. Maar deze beslissing van de Hoge Raad is ons inziens echt onbegrijpelijk. De uitspraak van het EHRM in Navone e.a. tegen Monaco is glashelder. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daaruit voortvloeiende jurisprudentie hebben ook rechtstreekse werking in ons nationale recht op basis van artikel 94 van de Grondwet. Opvallend is dat de Hoge Raad in het arrest van 1 april 2014 wel overweegt dat het op de weg van de wetgever ligt de invoering van de vereiste wettelijke regeling ten aanzien van verhoorbijstand ‘voortvarend’ ter hand te nemen. Ook overweegt de Hoge Raad dat het niet kan worden uitgesloten dat het uitblijven van zo’n regeling op een zeker moment tot een andere afweging zal leiden in toekomstige gevallen waarbij de inhoud van de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand wordt voorgelegd. Wellicht is dit een manier van de Hoge Raad om druk te zetten op de wetgever om de Richtlijn snel te implementeren en het niet te laten aankomen op het laatste moment.

Wat daar ook van zij, de verdachte in de onderhavige situatie heeft het – ondanks de heldere jurisprudentie van het EHRM – niet mogen baten. Wellicht dat het EHRM in deze zaak aanleiding ziet om Nederland op de vingers te tikken? Wij houden de ontwikkelingen in ieder geval nauwlettend in de gaten.

Wat vind jij? Dient de Hoge Raad zich inderdaad niet te bemoeien met dergelijke beleidsmatige kwesties of behoort de Hoge Raad het recht op een eerlijk proces ten alle tijden te waarborgen?

#057: ‘Onder de rechter’, geschikt?

De beslissing om iemand wel of niet te vervolgen is aan het Openbaar Ministerie. Toch is het Openbaar Ministerie het achteraf niet altijd met deze eerder genomen vervolgingsbeslissing eens. Dergelijk voortschrijdend inzicht kan het Openbaar Ministerie bijvoorbeeld doen besluiten een transactie te sluiten met de verdachte. Door aan voorwaarden te voldoen, voorkomt de verdachte dan strafrechtelijke vervolging. In de praktijk komt het voor dat het Openbaar Ministerie in zaken waarin de behandeling ter zitting al is aangevangen alsnog een transactie sluit, bijvoorbeeld na de regiezitting maar voor de inhoudelijke behandeling. In een dergelijk geval kan het Openbaar Ministerie de dagvaarding niet meer intrekken. De zaak is immers ‘onder de rechter’. Deze gevallen worden in de praktijk pragmatisch opgelost door de zaak niet meer op de rol te zetten of de rechter te verzoeken het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Hoewel deze laatste oplossing een gemakkelijke lijkt, blijken rechters zich daar in de praktijk niet altijd iets van aan te trekken. De rechter volstaat dan met de overweging dat de zaak ‘onder de rechter’ is. Maar in hoeverre staat het de rechter vrij om dat te doen?

Recent oordeelde de Hoge Raad in een zaak waarin de A-G de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie vorderde, nu de zaak op andere wijze had moeten worden afgedaan. De officier van justitie had alsnog een dagvaarding uitgebracht, nadat de verdachte de hem aangeboden transactie niet had voldaan. In eerste aanleg is de verdachte veroordeeld. De A-G meende dat de onderliggende feiten geen vervolging rechtvaardigden. In dit geval had geen transactie moeten worden aangeboden, maar de zaak had moeten worden geseponeerd. Echter, het Hof verwierp het niet-ontvankelijkheidsverweer.

In cassatie heeft de verdachte daarover succesvol geklaagd. De Hoge Raad heeft overwogen dat de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijk verklaring op de grond dat het instellen van de vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, zoals het verbod van willekeur. Voor een dergelijke beslissing gelden volgens de Hoge Raad zware motiveringseisen. Het Hof heeft het oordeel dat de officier van justitie ‘kon en mocht’ komen tot de beslissing de verdachte een transactie aan te bieden, alsook dat het niet betalen van het transactiebedrag vervolgens aanleiding ‘kon en mocht’ zijn om alsnog over te gaan tot vervolging, niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de A-G heeft verklaard dat het Openbaar Ministerie de zaak op een andere manier had moeten afdoen. De Hoge Raad wijst de zaak terug naar het Hof.

In die gevallen waarin een transactie is gesloten terwijl de zaak ‘onder de rechter’ is zal veelal bepleit worden dat de vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Mits goed gemotiveerd zal dit de rechter (moeten) prikkelen een inhoudelijke toets aan te leggen. De rechter kan dan niet volstaan met de beslissing dat de zaak ‘onder de rechter’ is. Doet de rechter dat toch, dan biedt het arrest van de Hoge Raad aanknopingspunten die beslissing aan te vechten.

Overigens brengt deze gang van zaken nog altijd veel onzekerheid met zich. Het sluiten van een transactie kan onder omstandigheden zijn ingegeven door het voorkomen van media-aandacht tijdens de openbare behandeling van de zaak om zo de schadelijke gevolgen van een openbare terechtzitting te voorkomen. Echter, indien de gesloten transactie door de rechter wordt afgewezen is het ‘kwaad’ van de openbare rechtszitting – ook indien vrijspraak uiteindelijk volgt – veelal al geschied. Indien de zaak ‘onder de rechter’ is, blijft men dus afhankelijk van het oordeel van de rechter. Wordt het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard en de transactie op die wijze geaccepteerd of niet? Ondanks dat de verdachte er gerechtvaardigd op zou moeten kunnen vertrouwen dat de zaak door de transactie alsnog is afgedaan, blijkt de praktijk anders.

Ons inziens zou het niet aanmerken van de regiezitting als een onderzoek ter terechtzitting een oplossing zijn die meer zekerheid biedt. In dat geval is de zaak door de regiezitting niet ‘onder de rechter’. Het staat het Openbaar Ministerie dan vrij de dagvaarding nog in te trekken indien een transactie is gesloten. Vooralsnog is daarvan echter geen sprake en blijft de onzekerheid – tenzij de rechter voorafgaand aan de zitting met de pragmatische oplossing van de niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie zou instemmen – bestaan.

Wat is jouw ervaring met dergelijke situaties? Heb je wel eens in een zaak een transactie gesloten terwijl de zaak reeds ‘onder de rechter’ was? En heeft de rechter het niet-ontvankelijkheidsverweer gehonoreerd?

#042: Nu (r)echt (op) een advocaat bij politieverhoor?

In week 26 schreven wij over het protocol raadsman bij politieverhoor. Deze ‘best practice’ beoogt aan te geven door welke uitgangspunten de raadsman zich moet laten leiden bij de wijze waarop hij zijn rol tijdens een (politie)verhoor concreet invult. Ook besteedden wij toen aandacht aan de EU-regelgeving ten aanzien van deze kwestie. Inmiddels is op 22 oktober 2013 door de Europese Unie een richtlijn aangenomen waarin expliciet het recht van de verdachte op rechtsbijstand tijdens het politieverhoor is opgenomen. In verscheidene lidstaten hebben de hoogste rechterlijke instanties reeds bepaald dat de advocaat moet worden toegelaten tot het politieverhoor op basis van de Salduz-jurisprudentie; onze zuiderburen hebben dat inmiddels zelfs wettelijk ingevoerd. Nederland heeft als één van de laatste EU-lidstaten dit recht niet gerealiseerd. Dat Nederland terughoudend is met het implementeren van Straatsburgse rechtspraak is geen geheim. Als het aan de kersverse advocaat-generaal Taru Spronken ligt dan komt daar op korte termijn verandering in.

Spronken heeft de Hoge Raad op 26 november 2013 – onder meer – geadviseerd te bepalen dat de verdachte recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor. Deze zaak draait om een Amerikaanse piloot die verdacht werd van het in het bezit hebben van een vervalst paspoort. Hoewel hij tijdens het politieverhoor heeft verzocht om bijstand van een advocaat kreeg hij dat niet. Het Hof constateerde ten aanzien van deze kwestie i) dat aannemelijk is geworden dat de verdachte, ii) nadat hem de cautie was gegeven en iii) nadat hem was medegedeeld dat hij recht op aanwezigheid van een raadsman bij het verhoor en iv) nadat deze raadsman op 18 maart 2008 omstreeks 9 uur was uitgenodigd bij het verhoor van verdachte omstreeks 12.30 uur aanwezig te zijn v) de raadsman niet is verschenen. Dit is aan de verdachte medegedeeld, waarbij volgens het Hof niet aannemelijk is geworden dat een verzoek tot uitstel van het verhoor door de verdachte of door verdediging is gedaan. Het Hof concludeert dat de voor de verdachte afgelegde verklaring vrijwillig is geweest en dat niet is gehandeld in strijd met enig recht van verdachte. De verklaring kan dus als bewijs worden gebruikt.

Echter, waar het Hof aan voorbij gaat is dat het dossier ook laat zien dat de verdachte herhaaldelijk heeft aangegeven gebruik te willen maken van zijn recht een advocaat te consulteren. Uit de overweging van het Hof blijkt niet dat is onderzocht of aan de verdachte daadwerkelijk de gelegenheid is geboden voorafgaand aan zijn eerste verhoor een raadsman te consulteren. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter dit te onderzoeken indien een daartoe strekkend verweer wordt gevoerd. Nu het Hof dit onderzoek niet heeft gedaan, dient het middel volgens Spronken in zoverre al tot cassatie te leiden.

Maar daar laat Spronken het niet bij. Zij komt vervolgens toe aan de vraag of het recht op een advocaat tijdens het politieverhoor gelet op de recente ontwikkelingen door de Hoge Raad dient te worden aangenomen. De Hoge Raad heeft tot op heden bepaald dat dit recht uit de Salduz-jurisprudentie niet kan worden ontleend , maar slechts het recht om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te consulteren. Spronken meent echter dat de Hoge Raad dit uitgangspunt zou moeten herzien. Het EHRM heeft in de zaak Navone e.a. tegen Monaco van 24 oktober 2013  namelijk expliciet bepaald dat de verdachte naast consultatie, óók recht moet hebben op bijstand tijdens het verhoor. Het EHRM overwoog in die zaak dat artikel 6 EVRM was geschonden nu kon worden vastgesteld dat de verdachte(n) werden onthouden van bijstand van een raadsman tijdens hun verhoor.

Ons inziens kan de Hoge Raad niet om dit arrest en de conclusie van Spronken heen. Wat denken jullie? Zal onze hoogste rechterlijke instantie deze uitspraak aangrijpen om onze jurisprudentie Straatsburg-proof te maken?

Loading new posts...
No more posts