#233: Vertrouwen op je adviseur mag

Het indienen van belastingaangiften is een ingewikkelde aangelegenheid. Veelal schakelen personen en bedrijven de hulp van een adviseur in. Van een fiscaal delict kan pas sprake zijn als de belastingplichtige (voorwaardelijk) opzet had op het onjuist indienen van de aangifte(n). De vraag is of sprake kan zijn van opzet als een belastingplichtige zich verlaat op zijn adviseur. De Hoge Raad heeft in het verleden al meerdere malen geoordeeld dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen, hij zich mag verlaten op zijn adviseur. Een recent arrest gaat hier nader op in.LEES VERDER

#226: Strafrechtelijke invloed op de fiscaliteit

Dat ook aan de professional een boete kan worden opgelegd op basis van de Awb zal niemand zijn ontgaan. Deelnemingsvormen uit het strafrecht zijn komen ‘overwaaien’ naar het bestuursrecht. Sinds 1 juli 2009 is kan op basis van artikel 5:1 Awb niet alleen een boete worden opgelegd aan degene die de overtreding pleegt, maar ook aan degene die de overtreding medepleegt. Vanaf 1 januari 2014 zijn de deelnemingsvormen voor de fiscaliteit nog verder uitgebreid. Op basis van artikel 67o AWR zijn ook de doen pleger, de uitlokker en de medeplichtige beboetbaar. Uit een WOB verzoek is eind vorig jaar gebleken dat van artikel 67o AWR in de praktijk nog geen gebruik was gemaakt. Een handjevol boetes was al wel uitgedeeld aan medeplegers. En inmiddels is daarover de eerste jurisprudentie verschenen. Hieruit blijkt ten minste dat kennis van strafrechtelijke leerstukken onontbeerlijk is in dergelijke procedures.LEES VERDER

#187: Pleitbaar standpunt en opzet

In artikel #137 schreven wij over de uitspraak van het Hof Amsterdam van 8 oktober 2015 over het pleitbare standpunt. Want moet dit beginsel nu subjectief of objectief worden geïnterpreteerd? Tegen voornoemde uitspraak is door beide partijen cassatie ingesteld. Advocaat-Generaal Wattel heeft een conclusie geschreven in deze zaak waarin diverse interessante onderwerpen aan bod komen. Wij zullen ons in dit artikel richten op het pleitbare standpunt. Wanneer sluit een pleitbaar standpunt opzet uit?LEES VERDER

#150: Over doorgewinterde criminelen en misdaadavonturen

‘143,5 miljoen euro afgepakt in strafrechtketen.’ Zo kopte het bericht van het Openbaar Ministerie waarin het resultaat van het programma Afpakken over het afgelopen jaar werd geëtaleerd. Het betreft het gezamenlijk resultaat van de samenwerking tussen een groot aantal overheidsdiensten zoals de politie, FIOD, Douane, de dienst Domeinen en het Centraal Justitieel Incasso Bureau. Het Openbaar Ministerie schrijft dat een groot deel van alle criminaliteit wordt gepleegd met het oog op snel financieel gewin. In nagenoeg alle gevallen is geld de drijfveer van ‘criminelen’. Om die reden wil het Openbaar Ministerie hen raken waar het meest pijn doet: in hun portemonnee. Klare taal van het Openbaar Ministerie. Maar hoe zit het met de rechtsbescherming van verdachten?LEES VERDER

#137: Een objectief of subjectief pleitbaar standpunt

In een ruim honderd pagina’s tellende uitspraak heeft de belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam op 8 oktober 2015 een uitspraak waarin verschillende interessante onderwerpen aan de orde zijn gesteld. Het geeft een heldere uiteenzetting over het leerstuk van de op de zaak betrekking hebbende stukken, het criterium van ‘het nieuwe feit’ wordt uitgebreid onder de loep genomen, het leerstuk van fraus legis is een belangrijk onderwerp en last but not least komt het pleitbare standpunt uitvoerig aan de orde. In artikel #50 schreven wij reeds over de rechtbank uitspraak die vooraf gaat aan deze Hof uitspraak. In deze bijdrage zullen wij met name stilstaan bij de vraag of sprake is van opzet.LEES VERDER

#131: Fiscale versus strafrechtelijke straftoemeting

Indien de inspecteur van mening is dat opzettelijk een onjuiste aangifte is gedaan, dan wordt de vergrijpboete gebaseerd op de belastingheffing die voortvloeit uit de correcties ter zake van een of meer tekortkomingen in de aangifte waaraan de kwalificatie ‘opzet’ kan worden verbonden. In het arrest van de Hoge Raad van 4 januari 2013 (Belastingkamer) worden de overwegingen van het Hof in stand gelaten waarin het Hof deze duidelijke koppeling aanbrengt tussen de boetegrondslag en het opzet. In een recente uitspraak van het Hof Amsterdam wordt deze rechtsregel toegepast. Een reminder voor ons allen om per correctie of onderdeel van de aanslag nauwkeurig na te gaan of opzet kan worden bewezen. Ook de strafrechtadvocaat kan hier zijn voordeel mee doen.LEES VERDER

#123: Sluit opzet schuld uit?

Hoewel het soms lijkt alsof het ten laste leggen van witwassen voor het Openbaar Ministerie ‘prijsschieten’ is, blijkt het Openbaar Ministerie soms ook de deksel op de neus te krijgen. Hof Amsterdam sprak de verdachte in het arrest van 30 juli 2013 vrij van het ten laste gelegde schuldwitwassen omdat enkel sprake was van een vermoeden van opzetwitwassen. Bewijs voor schuldwitwassen ontbrak, volgens het Hof. Maar het luistert volgens de Hoge Raad nauw als het aankomt op de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. En het één – opzetwitwassen – sluit het ander – schuldwitwassen – niet uit. Maar wat is nu het verschil?LEES VERDER

#089: De woorden in de mond leggen

De Hoge Raad toont aan de lopende band aan dat hij strenger toeziet op het motiveren van opzet. Ook lijkt een trend in de jurisprudentie zichtbaar dat steeds meer lagere rechters zich bewust worden van de hoge eisen die aan opzet worden gesteld en dat zij waar nodig de verdachte vrijspreken. Een mooi recent voorbeeld is een arrest van de Hoge Raad van 23 september 2014. In dit arrest wordt op duidelijke wijze aangegeven dat het opzet op het gevolg niet zonder meer kan worden aangenomen. Niettemin toont het arrest van het Hof niet alleen aan dat het opzet onvoldoende is gemotiveerd maar eveneens dat waarschijnlijk op verontrustende wijze woorden in de mond van de verdachte worden gelegd om naar het opzet toe te redeneren.

De betreffende verdachte wordt verdacht van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door het gooien van een bierglas. De verklaring van de verdachte is door het hof als volgt opgeschreven:

“Het bierglas was een zogenaamd ‘fluitje’. Het was dus niet een heel dik glas. Om de inhoud van het glas bij [betrokkene 1] te krijgen moest ik, gelet op de afstand tussen [betrokkene 1] en mij, hard gooien. Ik denk dat het glas vochtig was, maar ik weet het niet meer zeker. Ik weet ook wel dat als een glas wat vochtig is, dat het dan eerder uit je hand glipt. Ik heb geen voorzorgsmaatregelen genomen om te voorkomen dat ik met het bier ook het bierglas zou gooien, bijvoorbeeld door een vinger op de rand van het glas te leggen.”

Op grond van deze verklaring oordeelt het gerechtshof dat bij een dergelijk dun type glas dat aan de buitenzijde vochtig is, de aanmerkelijke kans bestaat dat dit glas uit de hand glipt. Verdachte heeft ter terechtzitting ook erkend dat dit risico bestaat en dat hij daarmee bekend is en geen voorzorgsmaatregelen heeft genomen om zulks te voorkomen. Daarmee heeft hij bewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. De Hoge Raad oordeelt terecht dat uit deze bewijsoverwegingen niet het opzet op het gevolg blijkt. Immers het bewustzijn van de kans dat het glas uit je hand glipt zegt niets over de plek waar dit glas terecht zou komen en of daarmee letsel zou worden toegebracht. Het hof miskent aldus een cruciale schakel in het bewijs van opzet.

Opmerkelijk aan de verklaring van de verdachte is echter dat hij verklaart dat hij denkt dat het glas vochtig was, maar dat hij dit niet meer zeker weet. Hoe kan het gerechtshof hier de conclusie uit trekken dat hij zich bewust was van het feit dat het glas vochtig was? Hij verklaart juist dat hij dit niet meer zeker weet. In zoverre wordt de conclusie van het hof ook niet door de bewijsmiddelen onderbouwd. Het hof heeft daar een zogenaamd feit van algemene bekendheid voor nodig. Immers stelt het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat bierglazen aan de tap worden gereinigd in speciaal daartoe bestemd spoelwater en dat zij daarna niet worden gedroogd, zodat het hof ervan uitgaat dat het glas van verdachte aan de buitenkant op zijn minst genomen vochtig was toen hij het bier wilde werpen. Opnieuw een feit die de conclusie van het hof niet kan dragen. Immers weet het hof niet hoe lang de glazen daar al stonden voordat een nieuw biertje werd getapt en of de glazen inmiddels aan de lucht waren gedroogd.

Al deze conclusies van het hof worden bovendien gebaseerd op de verklaring van de verdachte. Maar waarschijnlijk heeft het hof naar aanleiding van dit zogenaamde feit van algemene bekendheid – dat bierglazen nat zijn – de volgende vragen gesteld aan de verdachte:

“Hof:                Weet u nog of uw glas nat was?

Verdachte:        Nee, dat weet ik niet meer.

Hof:                  Maar glazen worden toch altijd gespoeld?

Verdachte:        Ja, dat is wel zo.

Hof:                  Dus uw glas zal ook wel nat zijn geweest?

Verdachte:        Misschien wel.

Hof:                  Als een glas nat is dan bent u het waarschijnlijk met mij                           eens dat deze dan eerder uit uw handen glipt?

Verdachte:        Ja, op zich wel.

Hof:                  Heeft u dan niet uw vinger op het glas gelegd om te                                 voorkomen dat deze uit uw hand glipt?

Verdachte:        Nee, volgens mij niet. Het ging allemaal heel snel.”

Bovengenoemd voorbeeld van een eventuele werkelijke weergave van de verdachte geeft een compleet ander beeld van hetgeen hij heeft verklaard. Daaruit kan immers worden afgeleid dat de woorden bijna in de mond van de verdachte worden gelegd en de verdachte een stuk weifelender antwoord geeft dan de zogenaamd bewuste verdachte die het gevolg van zijn handelen zou hebben aanvaard zoals geschetst door het gerechtshof.

In de zakelijke weergave van het proces-verbaal schuilt dus een groot gevaar. Hoe ga jij hiermee om? Weerhoudt dit jou ervan om je cliënt te laten verklaren? Vraag jij van alles akte? Of neem je misschien zelfs een stenograaf mee naar de zitting als het belang van de verklaring van de cliënt groot is? En is deze omslachtige manier van werken nog wel nodig in de huidige tijdsgeest. Kan niet veel beter in alle gevallen een audio opname van de zitting worden gemaakt zodat, zodra er discussie ontstaat over de verklaring van de verdachte, dit kan worden nagezocht? Wellicht een aandachtspunt ten behoeve van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering.


 

#087: De Hoge Raad en opzet

Met het recente afscheid en de afscheidsrede van G.J.M. Corstens in het achterhoofd brengen wij eveneens graag een wat ouder interview met Geert Corstens in het Advocatenblad onder de aandacht. Nadat Geert Corstens uitgebreid ingaat op het feit dat paal en perk wordt gesteld aan gevolgen ten aanzien van vormverzuimen antwoordt hij vervolgens het volgende op de vraag hoe het zit met de materiële kant:

“Daar zie je dat de bescherming van de verdachte nog altijd een heel groot uitgangspunt is.  Voorwaardelijk opzet bijvoorbeeld was enorm opgerekt, daar hebben wij grenzen aan gesteld. Waar we voorheen misschien iets meer bescherming gaven via de procedurele kant, zie je dat nu iets meer via de materiële kant.’

Indachtig de woorden van Geert Corstens wijzen wij graag op een tweetal arresten waaruit duidelijk blijkt dat de Hoge Raad strenge eisen stelt aan het bewijs van opzet.

Op 2 september 2014 heeft de Hoge Raad een arrest gecasseerd waarin het Hof had geoordeeld dat de verdachte er redelijkerwijs niet op mocht vertrouwen dat de pachters alsnog een varkensrecht toegekend zou kunnen worden dat aan haar overgedragen kon worden nu de uitkomst van de procedure bij het College van beroep voor het bedrijfsleven “nog ongewis” was. Doordat de verdachte varkens heeft gehouden alvorens door het College van beroep voor het bedrijfsleven uitspraak was gedaan in de procedure voor het verkrijgen van varkensrechten heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij varkens zou houden zonder dat er varkensrechten aanwezig waren.

De Hoge Raad steekt een stokje voor deze bewijsredenering. Ergens niet op mogen vertrouwen sluit immers niet uit dat de verdachte er wel op heeft vertrouwd. Een duidelijke uitspraak van de Hoge Raad. Immers iets niet mogen zegt niks over de vermeende bewustheid van de verdachte. Laat staan dat het wilselementen dat nodig is voor het bewijs van opzet hiermee kan worden bewezen. Misplaatst vertrouwen kan hooguit leiden tot bewuste schuld.

Op 11 februari 2014 heeft de Hoge Raad eveneens een arrest gewezen waarin wordt geoordeeld dat uit de bewezenverklaring van het Hof niet zonder meer kan volgen dat de verdachte opzettelijk in strijd met de waarheid bepaalde formulieren heeft ingevuld. In de bewezenverklaring van het Hof staat het volgende:

“Verdachte heeft voorts verklaard dat zij het ontvangen geld bewust niet op de bovengenoemde Periodieke verklaringen heeft ingevuld. Zij dacht dat dit niet nodig was.”

Uit bovengenoemde passage volgt dat de verdachte iets bewust heeft gedaan maar niet dat iets bewust onjuist is gedaan. Laat staan dat de verdachte het onjuist wilde doen.

Kortom, de Hoge Raad maakt duidelijk dat achteraf vastgestelde slordigheden, onzorgvuldigheden of misplaatst vertrouwen zeker niet zonder nadere motivering de conclusie rechtvaardigen dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Dergelijke vaststellingen kunnen immers met evenveel recht tot de conclusie leiden dat de betreffende verdachte onachtzaam, slordig of onzorgvuldig heeft gehandeld, oftewel dat sprake is van culpa.

Zie jij een verandering in de jurisprudentie waar rechters kritischer kijken naar het bewijs van opzet of is deze beweging enkel door de Hoge Raad onder de voormalige leiding van Geert Corstens zichtbaar?


 

#085: Vooroverleg over onwelgevallig standpunt?

Wat als je een post in je aangifte anders kwalificeert dan het beleid van de Belastingdienst lijkt toe te laten? Moet je daarover vooroverleg met de inspecteur zoeken? En als je dat niet doet, dien je dan willens en wetens een onjuiste aangifte in? En wat als je wel overleg zoekt met de inspecteur, maar alsnog een tegengesteld standpunt inneemt? Wij menen dat dit niet per definitie een strafbaar feit met zich brengt. Immers, indien de belastingplichtige goede argumenten heeft voor zijn standpunt dan kan dat pleitbaar zijn. Toch zijn er de nodige voorbeelden te noemen waarin belastingplichtigen zijn veroordeeld voor het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte, nu zij een van het beleid van de belastingdienst afwijkend standpunt hebben ingenomen in hun aangifte en daarover geen vooroverleg met de inspecteur hebben gevoerd. Maar kan een dergelijke veroordeling wel door de juridische beugel?

Rechtbank Oost-Brabant oordeelde op 22 november 2013 in een zaak waarin een dergelijke kwestie aan de orde was dat de verdachte opzettelijk een onjuiste aangifte had ingediend, door bij de berekening van de winst uit onderneming ervan uit te gaan dat het gehele pand van zijn onderneming tot het ondernemingsvermogen behoorde, terwijl dat volgens de inspecteur en de Rechtbank slechts voor de helft gold. De Rechtbank overwoog met betrekking tot de vraag of sprake was van opzettelijk handelen dat gelet op de fiscale expertise van verdachte – hij was belastingadviseur – hij wist of kon weten dat zijn standpunt niet juist was. Daarnaast overwoog de Rechtbank dat het op de weg van verdachte lag om advies bij een onafhankelijke deskundige in te winnen en vooroverleg met de inspecteur te plegen, voordat hij de aangifte zou indienen. De Rechtbank meent dat de verdachte ‘ten minste ernstig rekening diende te houden met de aanmerkelijke kans dat hij aldus een onjuiste aangifte deed. Door desondanks over te gaan tot indiening van deze aangifte heeft verdachte die aanmerkelijke kans bewust aanvaard.’

Op deze ‘opzet-redenering’ van de Rechtbank is ons inziens het nodige aan te merken. Want was de kans op de vermeende onjuistheid wel aanmerkelijk? En als dat het geval was, was de verdachte zich daar van dan bewust? En als hij zich daar al bewust van was, heeft hij dit dan ook aanvaard of vertrouwde hij op een goede afloop? En is het verrichten van een wettelijke verplichting – het indienen van een aangifte – voldoende om bewuste aanvaarding van enige onjuistheid aan te nemen?

Naast deze ‘opzet-perikelen’ is het nog maar de vraag of strafrechtelijke consequenties kunnen worden verbonden aan het nalaten vooroverleg met de inspecteur te plegen. De wet verplicht immers niemand daartoe. De wet eist dat de aangifte duidelijk, stellig en zonder voorbehoud wordt gedaan. De inspecteur kan de feiten dan beoordelen en het standpunt volgen of niet. Mocht overigens wel vooroverleg worden gezocht met de inspecteur en de inspecteur een ander standpunt innemen dan de belastingplichtige in zijn aangifte, dan is daarmee nog niet gegeven dat het standpunt in de aangifte onjuist is. Laat staan dat de belastingplichtige opzet kan worden verweten. In een dergelijk geval kan de belastingrechter namelijk worden gevraagd een beslissing te nemen. Zou een van het vooroverleg afwijkend standpunt altijd leiden tot (voorwaardelijk) opzet op het doen van een onjuiste aangifte, dan zou dat ons inziens tot een zeer onwenselijke en juridisch onjuiste situatie leiden.

Hof Den Bosch heeft onlangs korte metten gemaakt met het vonnis van Rechtbank Oost-Brabant. Het Hof gaat in het lezenswaardige arrest uitgebreid in op de vraag of vooroverleg moet worden gezocht met de inspecteur en of een aangifte dient te worden vergezeld van een toelichting. Het Hof komt in deze zaak tot het oordeel dat die vragen negatief beantwoord moeten worden. Een aantal in het oog springende overwegingen zijn de volgende: ‘Door de staatssecretaris van Financiën aan de rijksbelastingdienst voorgeschreven beleid behelst echter niet meer dan een standpunt van een belanghebbende partij waarvan uiteindelijk de belastingrechter heeft te oordelen of dit beleid rechtens juist is. Het hof is van oordeel dat de verdachte kon en mocht menen dat het toelaatbaar was om van dit beleid af te wijken op grond van zijn stelling dat samenwonenden en gehuwden gelijk moeten worden behandeld. Het is uiteindelijk aan de belastingrechter om te oordelen over de vraag of het beleid (…) juist is (…) Het stond de verdachte vrij deze wandel op de weg naar de belastingrechter aan te vangen met een aangifte waaraan zijn standpunt ten grondslag ligt en die de opmaat moet zijn voor een beoordeling door de belastingrechter.’ En verder: ‘(…) dat de verdachte had kunnen vermoeden dat hij aangifte deed op basis van een standpunt dat de rijksbelastingdienst onwelgevallig zou (kunnen) zijn, maar dit laatste brengt niet met zich dat de verdachte de aangiften niet had mogen doen zoals hij heeft gedaan.’ Het Hof spreekt de verdachte vrij. Ons inziens de enige juiste beslissing.

Wat is jouw ervaring met dergelijke kwesties? Worden aan het nalaten vooroverleg te zoeken met de inspecteur strafrechtelijke consequenties verbonden?

Deel je visie:
[LnGroup id=4848968 diss_id=5928072910689304578 display_title_desc=no]

Loading new posts...
No more posts