#160: Een tik op de Nederlandse vingers
Dat Nederland zich niet proactief opstelt als het gaat om het waarborgen van de rechten als vervat in artikel 6 EVRM, concludeerden wij al eerder. Kennelijk zijn individuele gevallen nodig waarin betrokkenen zich bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) beklagen over de wijze waarop zij behandeld zijn. Een ‘tik op de vingers’ van het EHRM lijkt voor veel gevallen nodig om een ‘Straatsburg-proof standaard’ te creëren in zaken met een punitief karakter. De heer Gillissen is een van die individuen die zijn recht bij het EHRM moest halen. Op 15 maart jl. stelde het EHRM hem in het gelijk in verband met een schending van artikel 6 EVRM.
Wat was er aan de hand?
De hoofdpersoon in deze zaak – klager – is politieman geweest. In 1996 werd hij ontslagen wegens arbeidsongeschiktheid en kreeg hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Omdat hij daarnaast teveel zou hebben bijverdiend, werd hij enige tijd later in een bestuursrechtelijke procedure verplicht het te veel ontvangen bedrag aan uitkering terug te betalen. Klager stelde zich op het standpunt dat hem toestemming was gegeven om aanvullend inkomen te verwerven door een ambtenaar, in het bijzijn van een andere ambtenaar. Schriftelijke vastlegging van die afspraak was er echter niet. Daarom oordeelde het UWV dat er geen sprake was van een dergelijke afspraak. Hoewel Gillissen zich bij de bestuursrechter beklaagde dat de betrokken ambtenaren niet waren gehoord als getuigen, verwierp deze zijn beroep. In januari 2009 liet de Centrale Raad van Beroep dit oordeel in stand.
Naast deze bestuursrechtelijke procedure werd de heer Gillissen ook strafrechtelijk vervolgd voor uitkeringsfraude. In die zaak werd hij in hoger beroep vrijgesproken in 2007 omdat volgens het hof wel aannemelijk was dat er een afspraak was met de ambtenaren. Een bijzondere situatie. Immers, in de bestuursrechtelijke zaak was een oordeel geveld alsof de afspraak niet bestond. In reactie op de beslissing van de Centrale Raad van Beroep heeft Gillissen geklaagd bij het EHRM. Hij betoogde dat sprake was van een schending van artikel 6, lid 1, EVRM omdat het recht gehoord te worden niet geëffectueerd was en hij had geen mogelijkheid gekregen getuigen – de bewuste ambtenaren in kwestie – op te roepen. Ten aanzien van de klacht heeft Nederland betoogd dat de klacht niet voldoende onderbouwd zou zijn. Klager had volgens Nederland wel voldoende mogelijkheden de getuigen te laten horen bij de nationale rechters. Het EHRM overweegt daarover dat niet vastgesteld kan worden dat klager niet iedere mogelijkheid heeft benut om de getuigen te laten horen. Daarom zijn alle nationale middelen uitgeput en is een gang naar het EHRM toelaatbaar.
Het hof merkt op dat artikel 6, lid 1, EVRM van toepassing is ‘under its civil head’. Het hof overweegt dat de eisen die voortvloeien uit het recht om gehoord te worden in zaken waarin ‘civil rights’ aan de orde zijn, niet gelijk zijn aan de eisen die uit dit recht voortvloeien in strafrechtelijke procedures. Op deze laatste procedures zijn lid 2 en 3 van artikel 6 EVRM immers wel van toepassing. Het ERHM wijst erop dat beginselen met betrekking tot het concept van ‘fair hearing’ voortkomen uit zijn jurisprudentie. Het EHRM overweegt dat voor de onderhavige zaak van belang is dat de eis van ‘equality of arms’ in beginsel in zaken over ‘civil rights’ evenzeer geldt als in strafrechtelijke procedures. Als het aankomt op de zaak zelf overweegt het hof: ‘Although obviously social security entitlements are determined in accordance with legislation and policy rules, the Court cannot find that the Central Appeals Tribunal would have been prevented from deciding in the applicant’s favour had the agreement been found to exist in the terms alleged. It is worth noting in this respect that the Government have not produced any domestic case-law that would support such a position. Already for this reason the Court considers that Article 6 § 1 required the Central Appeals Tribunal not to leave the applicant’s offer to produce witness evidence unanswered.’
Het EHRM hecht ook waarde aan het feit dat het hof in de strafzaak aannemelijk achtte dat er wel een afspraak zou zijn gemaakt. Het EHRM erkent het verschillende toetsingskader in strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures maar – gelet op het belang van de overwegingen in de strafrechtelijke vrijspraak – meent het hof dat de Centrale Raad enige nadere uitleg niet achterwege had mogen laten.
Ons inziens is dit een terechte beslissing. Met de onherroepelijke vrijspraak in de strafrechtelijke procedure in de hand, had de Centrale Raad – gelet op zijn met de feiten waar de vrijspraak op is gebaseerd tegenstrijdige conclusie – tenminste moeten uitleggen waarom de getuigen niet gehoord werden. Deze zaak biedt ons inziens goede aanknopingspunten voor ook andere dan strafrechtelijke procedures om de rechten als vervat in artikel 6 EVRM te effectueren.
Wat is jouw ervaring met dit soort zaken? Voer jij verweer op de rechten van artikel 6, lid 1, EVRM in andere dan strafrechtelijke zaken? En zijn rechters daar ontvankelijk voor?
No Comments