#112: De ‘wurgpaal’ verder aangeschroefd?

De KB Lux affaire heeft veel stof doen opwaaien sinds de eeuwwisseling en daarover is het laatste nog altijd niet gezegd of geschreven. In deze kwestie is onder meer de vraag aan de orde wanneer sprake is van wilsafhankelijk materiaal en wanneer sprake is van wilsonafhankelijk materiaal. Een onderscheid dat (volgens de Hoge Raad) van cruciaal belang is zodra het aankomt op de vraag of sprake is van schending van artikel 6 EVRM indien de overheid onder dwang verkregen informatie gebruikt voor punitieve doeleinden. Op 24 april 2015 wees de Hoge Raad in dat kader een interessant arrest in een kort geding procedure.LEES VERDER

#107: Zoek de verschillen

In de vakliteratuur werden wij gewezen op een beschikking van 5 december 2014, over wils(on)afhankelijk materiaal, van het gerechtshof Den Haag ; het verwijzingshof na het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2010 . In die zaak was sprake van een tweetal documenten, waaronder een verslag van het door de klaagster intern verrichte onderzoek. Gelet daarop oordeelde het Hof dat sprake is van documenten die als afhankelijk van de wil van de klaagster moeten worden aangemerkt. De vordering tot uitlevering is volgens het Hof daarmee in dit geval in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM, oftewel het nemo tenetur-beginsel. Maar hoe verhoudt het arrest van 21 december 2010 zich tot het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2013 waarin is geoordeeld dat voor een beroep op het nemo tenetur-beginsel geen plaats is in een klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv? Is de Hoge Raad teruggekomen op zijn arrest van 21 december 2010 zonder dit expliciet te melden? Of zijn er toch verschillen tussen beide arresten?LEES VERDER

#106: Sla je slag

Stel, de strafrechter oordeelt dat bewijs dat door het Openbaar Ministerie is verzameld onrechtmatig is verkregen. Dat materiaal moet worden uitgesloten van het bewijs waardoor bij gebrek aan ander bewijsmateriaal een vrijspraak volgt. Eind goed, al goed. Maar in de fiscale procedure gebruikt de Inspecteur hetzelfde materiaal voor navorderingsaanslagen en eventuele bestuurlijke boetes. Dat is de wereld op z’n kop, toch?LEES VERDER

#105: De FIOD, wat nu?

De meeste bedrijven zullen nooit te maken krijgen met een FIOD-inval. Komt de FIOD echter wel op bezoek, dan hebben sommige bedrijven nog wel ergens een stoffig protocol met ‘Een FIOD-inval, wat nu?’ liggen, maar op het moment suprême weet niemand wat te doen. De FIOD maakt hier handig gebruik van door gedurende zo’n inval (of nadien) uitgebreid vragen te stellen aan werknemers over de verdachte rechtspersoon. Wij menen echter dat aan werknemers van een verdachte rechtspersoon een zwijgrecht toekomt. Of dat de werknemer tenminste op zijn rechten moet worden gewezen als getuige.LEES VERDER

#100: Double jeopardy

In artikelen #067 en #093 schreven wij reeds over het una via beginsel. Dit beginsel houdt zoveel in dat geen bestuurlijke boete kan worden opgelegd indien tegen de betrokkene wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter zitting is aangevangen. Hetgeen is vastgelegd in artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 243, lid 2, Wetboek van Strafvordering (Sv) houdt in dat indien aan de betrokkene een bestuurlijke boete is opgelegd dit dezelfde rechtsgevolgen heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging als dit gaat om dezelfde feiten. Zodra een bestuurlijke boete is opgelegd of een strafrechtelijke vervolging is aangevangen is het zogenaamde ‘point of no return’ bereikt. Indien men de bestuursrechtelijke weg inslaat, wordt de strafrechtelijke weg afgesloten en vice versa.

In de praktijk komt het nog wel eens voor dat een inspecteur een aanslag met boete oplegt in een zaak die ook voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking komt. Wellicht gebeurt dat na gedegen overleg tussen de fiscale en strafrechtelijke autoriteiten, of wellicht juist wegens het ontbreken daarvan. Niettemin komt het voor dat later alsnog een strafrechtelijke vervolging volgt. Hoewel dit in theorie niet zou moeten kunnen, blijkt de kracht van het una via beginsel in de praktijk niet altijd even sterk. Voor de uitleg van dit beginsel kan worden teruggegrepen op het ne bis in idem beginsel. Dit beginsel schrift voor dat niemand tweemaal voor hetzelfde feit mag worden bestraft. In de nationale wet is dit in artikel 68 Wetboek van Strafrecht (Sr) vastgelegd.

Dat ook het ne bis in idem beginsel niet zonder meer wordt nageleefd blijkt maar weer eens uit het recente arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 januari 2015. De Finse betrokkene in die zaak, Pavel Vladimirovic Rinas, ontving in 2005 belastingaanslagen met boeten voor de jaren 1999, 2000, 2002, 2003 en 2004. De grondslag voor de correcties en de boeten was de ontvangst van verkapt dividend van buitenlandse vennootschappen. Het tegen deze aanslagen en boeten ingestelde beroep was niet succesvol. Op 13 september 2012 werden deze aanslagen en boeten onherroepelijk. Maar dit was niet het enige. In 2005 werd ook nog een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de heer Rinas in verband met belastingfraude. Op 31 mei 2012 werd de strafrechtelijke veroordeling voor de jaren 2002, 2003 en 2004 onherroepelijk. Voor de jaren 1999 en 2000 werd hij vrijgesproken, omdat de aanslagen voor die jaren onherroepelijk vaststonden voordat de strafzaak was begonnen.

Maar hoe zit het dan voor de jaren 2002, 2003 en 2004? Kunnen de bestuurlijke boete én de strafrechtelijke veroordeling voor dezelfde feiten in deze jaren naast elkaar bestaan? Ons inziens is dat in strijd met het ne bis in idem beginsel. Rinas liet het er gelukkig niet bij zitten en heeft de zaak voorgelegd aan het EHRM. Het EHRM heeft de vraag of de procedure over de boeten en de strafrechtelijke procedure allebei ‘criminal in nature’ waren bevestigend beantwoord. Het doel van de boeten conform Fins recht was niet bedoeld om schade te herstellen, maar om recidive te voorkomen. Derhalve is de boete als punitief aan te merken. Verder heeft het EHRM vastgesteld dat zowel de bestuurlijke boeten als de strafrechtelijke vervolging zien op dezelfde feiten voor zover het over de jaren 2002, 2003 en 2004 gaat. Voor deze jaren is aldus aan het ‘idem’ criterium voldaan. Voor de jaren 1999 en 2000 geldt dat het ne bis in idem beginsel is nageleefd en de strafrechtelijke vervolging is gestaakt voor die jaren omdat de boeten voor die jaren reeds definitief waren. De procedures zijn definitief geëindigd op respectievelijk 31 mei 2012 en 13 september 2012. Tot slot heeft het EHRM geoordeeld dat sprake was van twee afzonderlijke procedures, waardoor is voldaan aan het ‘bis’ criterium.

Het Hof concludeert dat ‘when the tax fraud proceedings became final on 31 May 2012, the applicant’s appeal against the tax surcharge decisions was still pending before the Supreme Administrative Court. As the proceedings before the Supreme Administrative Court were not discontinued after the tax fraud proceedings became final but were continued until a final decision on 13 September 2012, the applicant was convicted twice for the same matter concerning the tax years 2002 to 2004 in two sets of proceedings which became final on 31 May 2012 and on 13 September 2012 respectively.’

Ons inziens is dit de enige juiste beslissing. Uiteraard zijn wij ons ervan bewust dat de uitspraak ziet op artikel 4 van het 7e Protocol van het EVRM dat Nederland niet heeft geratificeerd. Niettemin biedt ook dit arrest ondersteuning voor verweer tegen dubbele bestraffing in ons nationale recht.

Wat is jouw ervaring? Worden het una via beginsel en het ne bis in idem beginsel (voldoende) gerespecteerd?

#098: Bewijsuitsluiting voor afgedwongen materiaal

Een wettelijke inlichtingenverplichting en het wettelijk zwijgrecht botsen. Gaat een recht boven een verplichting of andersom? In het fiscale (straf)recht doet deze vraag zich telkens voor. Enige wettelijke regeling is er niet waardoor deze verplichting en dit recht een constante spanning oplevert. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat deze tweestrijd vaak naar voren komt in de jurisprudentie. De interpretatie van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens blijkt veelal lastig en de woorden van de Hoge Raad blinken ook niet uit in duidelijkheid .LEES VERDER

#093: Een eenmaal ingeslagen weg: Una via

Het komt nog wel eens voor dat een inspecteur een aanslag met boete oplegt ondanks dat de zaak ingevolgde de AAFD richtlijnen voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking komt. Deze boete kan worden verhoogd indien sprake is van strafverzwarende omstandigheden conform het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Hiertoe is in elk geval aanleiding indien sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning. Vermeende valse stukken worden in sommige gevallen zelfs benoemd in het boetebesluit. Vandaag stellen wij de vraag aan de orde of in het licht van het una via beginsel en de Europese jurisprudentie in dat geval nog vervolgd kan worden voor valsheid in geschrifte. Een andere vraag die speelt is of de Belastingdienst door het terugbrengen van de boete naar nihil alsnog de weg kan openstellen voor een strafrechtelijke procedure.

Het una via beginsel was tot 1 juli 2009 neergelegd in artikel 69a AWR, dat luidde:

“Het recht tot strafvervolging op voet van artikel 69 met betrekking tot een vergrijp als bedoeld in artikel 67d of 67e vervalt, indien de inspecteur aan een belastingplichtige ter zake reeds een boete heeft opgelegd.”

Met ingang van 1 juli 2009 wordt het una via beginsel geregeld door artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Artikel 5:44 Awb bepaalt dat geen bestuurlijke boete wordt opgelegd indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen. Het spiegelbeeld van deze bepaling is opgenomen in artikel 243, tweede lid, Sv, dat bepaalt dat – indien terzake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd – dit dezelfde rechtsgevolgen heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging. In onze nationale wet is zodra een boete is opgelegd of een strafvervolging is aangevangen het point of no return bereikt.

Uit de parlementaire geschiedenis volgt als hoofdregel dat het una via beginsel niet ziet op artikel 225 Sr. De gedraging die het fiscale vergrijp oplevert is immers niet identiek aan hetgeen in artikel 225, eerste lid, Sr strafbaar is gesteld (valsheid in geschrifte). Bij het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte vormt het gebruik van deze aangifte de kern van de zaak, terwijl de genoemde strafbepaling bij uitstek ziet op het opmaken van een vals geschrift. Niettemin heeft de Hoge Raad in zijn jurisprudentie van 1 februari 2011 – kort gezegd – het begrip “hetzelfde feit” in de zin van artikel 68 Sr verduidelijkt. In dat arrest heeft de Hoge Raad die verduidelijking onder meer gekoppeld aan jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zaak Van Esbroeck) en het EHRM (zaak Zolotukhin). In de rechtspraak van de Europese rechters staat, voor de invulling van het begrip “hetzelfde feit” de gelijkheid van de materiële feiten – begrepen als een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang – centraal.

Aangezien het gehele feitencomplex – los van de juridische kwalificatie – is bestraft door de verhoging menen wij dat daarmee een vervolging voor strafrechtelijke feiten op het moment dat de boete onherroepelijk is vast te komen te staan niet meer tot de mogelijkheden behoort.

De vraag resteert dan nog of indien de Belastingdienst de boete terugbrengt naar nihil dit de weg voor een strafrechtelijk procedure weer vrijmaakt. Ons inziens is dit juist niet het geval, Argumenten hiervoor zijn ook terug te vinden in een recent verschenen arrest van het EHRM genaamd Lucky Dev v. Sweden. Het Hof oordeelt dat in beginsel twee procedures naast elkaar mogen lopen maar zodra een beslissing final is geworden moet de andere procedure omtrent dezelfde feiten worden beëindigd. Op het moment dat de Belastingdienst de boete naar nihil terugbrengt heeft dit tot gevolg dat de belastingplichtige hier geen bezwaar tegen maakt en de boetebeschikking van € 0,- daarmee onherroepelijk vast komt te staan.

Uiteraard zijn wij ons ervan bewust dat de uitspraak van Lucky Dev v. Sweden ziet op artikel 4 van het 7e Protocol van het EVRM dat Nederland niet heeft geratificeerd, maar aangezien artikel 5:44 AWB zelfs uitgaat van het moment van het opleggen van de boete menen wij dat dit met een formele hand moet worden toegepast.

Wat is jouw ervaring? Komt een ‘dubbele’ bestraffing of vervolging door het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst via afzonderlijke (om)wegen – ondanks het una via beginsel – voor in de praktijk?

#092: Fresh or poisonous fruit?

Politie en justitie dienen zich gedurende het opsporingsonderzoek aan de spelregels te houden. Zo kan bijvoorbeeld niet zomaar een doorzoeking in een woning of een bedrijfspand worden gedaan en evenmin kunnen zomaar geheimhoudersgesprekken worden getapt. Indien zonder geldige reden of toestemming toch een dergelijke doorzoeking is gedaan of een geheimhoudersgesprek is afgeluisterd, dan geldt dat dat bewijsmateriaal onrechtmatig verkregen is. Op basis van artikel 359a Sv kan dat bewijs dan onder omstandigheden worden uitgesloten van het dossier. Maar hoe zit dat met materiaal dat is verzameld op basis van hetgeen is gezegd in een geheimhoudersgesprek dat moet worden uitgesloten van het bewijs? Wat gebeurt er met bewijsmateriaal dat politie en justitie alleen hebben kunnen verzamelen door kennisneming van het onrechtmatig verkregen bewijs?

De vraag die beantwoord moet worden is wanneer geen sprake meer is van ‘vers’ bewijs, maar van bewijs dat is verkregen op basis van door verzuimen besmet bewijs. De Hoge Raad is helder over wanneer onrechtmatig verkregen materiaal kan worden uitgesloten van het bewijs. De Hoge Raad heeft daarover in het arrest van 19 februari 2013 het volgende geoordeeld: Bewijsuitsluiting kan, als op grond van art. 359a Sv, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg, uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt uitsluitend in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces. Aldus moet duidelijk zijn dat het materiaal rechtstreeks is verkregen door schending van een belangrijk voorschrift. Van de schending van een dergelijk voorschrift is sprake indien een eerlijk proces niet meer kan worden gewaarborgd.

In het arrest van 16 september 2014 heeft de Hoge Raad de motiveringseisen ten aanzien van bewijsuitsluiting van materiaal dat is verkregen op basis van onrechtmatig bewijs gepreciseerd. In de onderliggende zaak was sprake van materiaal dat is vergaard op grond van de bekennende verklaring van de medeverdachte, die hij heeft afgelegd nadat hij geconfronteerd was met de inhoud van geheimhoudersgesprekken die van het bewijs moesten worden uitgesloten. Het Hof heeft daarop geoordeeld dat bewijs in het dossier van een medeverdachte verkregen door eerder onrechtmatig verkregen bewijs niet per definitie in de zaak van de onderhavige verdachte dient te worden uitgesloten. Voor de betrokken verdachte dient dan eveneens te worden gemotiveerd dat hij in zijn belangen is geschaad onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013. De Hoge Raad oordeelt in die lijn: ‘Indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, geldt bovendien dat in de te berechtzaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.’ Niettemin blijkt uit de motivering van het Hof niet (voldoende) precies waar de schending van het belang van de betrokken verdachte uit bestaat. De zaak wordt teruggewezen naar het Hof.

Dit arrest biedt duidelijke handvatten voor de verdediging op welke wijze de strategie ten aanzien van fruits of the poisonous tree dient te worden ingestoken om het Hof te prikkelen een deugdelijk gemotiveerd oordeel te geven. Daarbij is het van belang niet in de ‘val’ te lopen en alleen te motiveren dat het gewraakte bewijs een rechtstreeks gevolg is van eerder onrechtmatig verkregen bewijs door de schending van een voorschrift. De motivering waarom het recht op een eerlijk proces voor de betrokken verdachte is geschonden is minstens zo belangrijk.

Wat is jullie ervaring met bewijsverweren tegen fruits of the poisonous tree? Op welke wijze wordt het verweer vorm gegeven en wordt dat geaccepteerd door de rechtbanken en hoven?    

#090: Bestaan sprookjes dan toch?

Het recht op een raadsman bij het politieverhoor; als we de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mensen mogen geloven bestaat het echt. Ook de richtlijn die in oktober 2013 is aangenomen door de Europese Unie en de conclusie van Taru Spronken van 26 november 2013 doen geloven dat dit recht bestaat. Toch lijkt dit recht in Nederland een jaar na dato nog altijd een sprookje te zijn. Onder meer in week 49 van vorig jaar besteedden wij aandacht aan de ontwikkeling van dit recht, ingezet door de zogenaamde Salduz jurisprudentie die het recht op een raadsman voorafgaand aan het verhoor stevig op de kaart zette. Niettemin blijkt dat het recht op consultatie voorafgaand aan het verhoor ook nog de nodige aandacht behoeft. Het is aan advocatuurlijk Nederland om de opsporende instanties en de rechterlijke macht op deze Europese wetgeving en jurisprudentie te blijven wijzen en hen te blijven prikkelen die rechten te gaan waarborgen.

Hoewel het recht op een advocaat tijdens het verhoor in Nederland nog niet zonder meer geldt, is een vergelijk met het consultatierecht voorafgaand aan het verhoor en de mogelijkheid daar afstand van te doen gemakkelijk gemaakt. De verdachte kan afstand doen van zijn consultatierecht door dit uitdrukkelijk of stilzwijgend en in elk geval ondubbelzinnig kenbaar te maken daarvan afstand te doen. Maar wat betekent dit? Immers is niet iedere verdachte zich bewust van de implicaties van het doen van afstand van die rechten en doet daarvan dan vrij gemakkelijk afstand. Niet in de laatste plaats omdat zij bang zijn om kosten te maken. Hoewel menig verdachte denkt zijn rechten te kennen, blijkt in veel gevallen dat een verdachte achteraf toch graag bijstand van een advocaat had gehad zodra hijdaar fatsoenlijk over wordt geïnformeerd. Maar is het niet aan de opsporende instanties om die verdachte goed te informeren en hem er bijvoorbeeld op te wijzen dat hij recht heeft op een advocaat die onder omstandigheden wordt betaald door de overheid?

De Hoge Raad heeft onlangs geoordeeld dat niet iedere wijze van afstand doen van het recht op een advocaat afdoende is. In die zaak richtte het middel van het Openbaar Ministerie zich tegen het oordeel van het Hof dat de enkele mededeling van de verdachte dat hij ‘zijn rechten kent’ niet kan worden gekwalificeerd als het uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, doch in elk geval ondubbelzinnig afstand doen van zijn recht om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te raadplegen. In die zaak is bij aanvang van het verhoor aan de verdachte medegedeeld waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Het volgende werd gezegd:

V: Is het duidelijk dat je niet hoeft te antwoorden op onze vragen en waarover wij je wensen te horen?

A: Ja.

V: Dit eerste verhoor daar zit je advocaat niet bij heb je daar problemen mee?

A: Nee hoor ik ken mijn rechten.

V: Wil je een verklaring afleggen?

A: Ik kijk eerst wel wat jullie op tafel leggen.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is. Het Hof heeft geoordeeld dat uit bovengenoemde verklaring van de verdachte er niet zonder meer vanuit mag worden gegaan dat de verdachte zijn rechten ook echt kent. En gelukkig maar, anders zou het consultatierecht van de verdachte gemakkelijk tot een ‘wassen neus’ verworden. Het enige pluspuntje aan dit verhoor is dat de opsporingsinstanties in ieder geval een werkelijke weergave van de verklaring van de verdachte hebben weergegeven. Niet zelden komt het voor dat een zakelijke weergave wordt gegeven van de verklaring van de verdachte waarin staat dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht om een advocaat te consulteren. Op die manier is het moeilijk om te achterhalen wat er daadwerkelijk is gebeurd en zal het veelal het woord van de verdachte tegenover het woord van de verbalisant zijn.

Wij menen dat het wenselijk is dat de opsporende instanties verdachten duidelijker wijzen op hun rechten en een waarheidsgetrouwe weergave wordt opgesteld van de zogenaamde afstandsverklaring zodat dit te controleren is. Wat vind jij? En wat is jouw ervaring met dit soort kwesties?

#083: Hoe mag de advocaat deelnemen aan het verhoor?

Op 26 november 2013 neemt advocaat-generaal Spronken een duidelijke conclusie. Spronken meent dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Navone e.a. tegen Monaco van 24 oktober 2013 verplicht dat de verdachte naast consultatie óók recht moet hebben op bijstand tijdens het verhoor. Op 1 april 2014 oordeelt de Hoge Raad dat eerst de wetgever aan zet is om het recht op bijstand tijdens het politieverhoor te garanderen. De Hoge Raad overweegt dat de recente Richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures eerst op 27 november 2016 geïmplementeerd dient te zijn. De wetgever heeft deze oproep van de Hoge Raad serieus genomen. Inmiddels zijn twee wetsvoorstellen goedgekeurd door de Ministerraad en ter advies voorgelegd aan de Raad van State. De meest belangrijke vraag is echter: wat mag de advocaat gedurende het politieverhoor?

Op 1 juli 2008 is reeds een experiment gestart waarbij de raadsman van een verdachte bij het (eerste) politieverhoor wordt toegelaten, indien de verdachte wordt beschuldigd van het plegen van een voltooid levensdelict. Ten behoeve van dit experiment ‘raadsman bij politieverhoor’ golden een aantal uitgangspunten waaronder het experiment plaatsvond. Deze uitgangspunten betekenden kort gezegd, u mag als advocaat in de verhoorkamer zitten maar u mag op geen enkele manier contact maken met uw cliënt noch iets zeggen.

In financiële fraudezaken wordt tegenwoordig veelal de mogelijkheid geboden om bij het verhoor aanwezig te zijn. Waarschijnlijk kent u als advocaat allen de instructies: Wilt u hier plaatsnemen, u mag niks zeggen tegen de verdachte, geen oogcontact maken en doet u dat wel dan kunt u worden weggestuurd. Dit is ter voorkoming van beïnvloeding. Maar is een verdachte op zijn rechten wijzen – namelijk het recht om jezelf niet te incrimineren – beïnvloeding?

Wij moeten de eerste advocaat nog vinden die zich houdt aan deze instructies want als het in belang is van je cliënt dan laat je je horen. Maar het komt dan weleens voor dat een advocaat uit de verhoorkamer wordt gezet. De laatste instructie die je dan nog de kamer uitlopend kan geven is “Nu houd je (helemaal) je mond!”.

De hamvraag is uiteraard wat zegt het wetsvoorstel over de rol van de advocaat tijdens het verhoor. In artikel 28d, lid 1 staat niet alleen dat de advocaat het verhoor mag bijwonen maar ook dat de advocaat daaraan mag deelnemen. Dit lijkt erop alsof de advocaat een actieve rol mag aannemen. In de Memorie van Toelichting staat dat er specifieke regels moeten komen over de rol van de raadsman gedurende het verhoor. De Memorie van Toelichting lift echter al een tipje op van de sluier en stelt dat de raadsman zich terughoudend moet opstellen om de voortgang van het verhoor zo min mogelijk te verstoren en als hij zich niet aan de regels houdt dan kan hij na goedkeuring van de officier van justitie uit de verhoorkamer worden verwijderd.

In het besluit inrichting en orde politieverhoor wordt de rol van de advocaat nader uitgewerkt: Zo zit de raadsman naast de verdachte, richt hij zijn opmerkingen en verzoeken tot de verhorende ambtenaar en is de raadsman alleen aan het begin en aan het einde van het verhoor bevoegd om opmerkingen te maken of vragen te stellen. De raadsman is wel bevoegd gedurende het verhoor de verhorende ambtenaar erop opmerkzaam te maken, dat de verdachte een hem gestelde vraag niet begrijpt, dat de verhorende ambtenaar ongeoorloofde druk uitoefent of dat de fysieke of psychische toestand van de verdachte zodanig is dat deze van invloed is op het verhoor en de raadsman is bevoegd te verzoeken het verhoor voor overleg met de verdachte te onderbreken. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel volgt dat dit verzoek slechts kan worden afgewezen als door herhaalde verzoeken de orde of de voortgang wordt verstoord. Hieruit volgt aldus dat je deze kaart in ieder geval een keer kunt inzetten. Dit staat overigens ter beoordeling van de hulpofficier van justitie en dus niet van de verhoorders zelf.

Kortom, alhoewel in het wetsvoorstel staat dat de raadsman mag deelnemen aan het verhoor wordt deze actieve term zuinig uitgelegd. Niettemin biedt het wetsvoorstel zeker kansen om op een actieve manier je cliënt bij te staan en te adviseren waar nodig, dus maak daar ook nu al gebruik van.

Hoe vind jij dat de rol van de advocaat tijdens het verhoor moet worden ingevuld?

Loading new posts...
No more posts