#564: Een sfeerloos vonnis

Een medewerker van een supermarkt doet een greep in de kassa, met alle gevolgen van dien. Is de supermarkt dan strafrechtelijk aansprakelijk? Onder omstandigheden wel, maar de toerekening gaat niet altijd goed. Dat blijkt uit een recent vonnis van rechtbank Rotterdam.

Volgens het Wetboek van Strafrecht kunnen ook rechtspersonen strafbare feiten begaan. En dat betekent dat de officier van justitie hen kan vervolgen. Dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Rechtspersonen zijn immers abstract waardoor zij geen feitelijke gedragingen kunnen begaan (enkele fiscale verplichtingen daargelaten). Dat betekent ook dat rechtspersonen doorgaans niet alle bestanddelen van een delictsomschrijving kunnen vervullen.

In reactie op dit juridische ‘probleem’ heeft de Hoge Raad in het alom bekende Drijfmest-arrest een leerstuk ontwikkeld. Dat behelst in de kern dat (verboden) gedragingen van natuurlijke personen (bijvoorbeeld bestuurders, aandeelhouders, werknemers of ZZP’ers) kunnen worden toegerekend aan rechtspersonen (doorgaans het bedrijf waar de natuurlijke persoon werkzaam is). De Hoge Raad heeft hiervoor toerekeningscriteria geformuleerd. Een belangrijk oriëntatiepunt is of de gedraging heeft plaatsgevonden ‘in de sfeer van de rechtspersoon’. Kort gezegd is daarvan sprake als één of meer van de volgende gevallen zich voordoet:

  1. Het gaat om een handelen of nalaten van iemand die voor de rechtspersoon werkt;
  2. De gedraging past binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  3. De gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest;
  4. De rechtspersoon kon beschikken over het al dan niet plaatsvinden van de gedraging en aanvaardde normaal gesproken zodanig of vergelijkbaar gedrag.

 

De Drijfmest-criteria zien alleen op het daderschap van de rechtspersoon. Daarnaast vereist een bewezenverklaring in de meeste gevallen (voorwaardelijk) opzet. Dat kan op verschillende manieren worden vastgesteld: het opzet van een natuurlijke persoon kan aan een rechtspersoon worden toegerekend, maar het opzet van een rechtspersoon kan ook blijken uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.

Het juridisch kader lijkt dus duidelijk, maar toerekening op basis van de Drijfmest-criteria gaat niet altijd goed. Dat blijkt ook uit de zaak die voorlag bij rechtbank Rotterdam. Daarin vervolgt de officier van justitie een supermarkt wegens opzettelijke schending van haar fiscale informatie- en administratieplicht (artikel 68, eerste lid onder c en e AWR). Dit omdat sprake zou zijn geweest van kassafraude. De onderliggende ten laste gelegde feitelijke gedraging betrof dat opzettelijk gebruik werd gemaakt van afroomsoftware en bonnen werden vervalst waardoor omzet kon worden afgeroomd.

Met het oog op de bewezenverklaring beoordeelt de rechtbank aan de hand van de Drijfmest-criteria of deze gedragingen kunnen worden toegerekend aan de supermarkt. Het is dus onduidelijk wie de greep in de kas heeft gedaan. Maar dat een afroommodule is gebruikt, staat vast. Daarom overweegt de rechtbank dat het ‘niet anders [kan] zijn dan dat deze handeling heeft plaatsgevonden door iemand die uit hoofde van dienstbetrekking of uit andere hoofde werkzaam is geweest ten behoeve van de rechtspersoon – daargelaten wie die persoon is geweest. Niemand anders had immers toegang tot het kassasysteem.’ Mede op grond hiervan komt de rechtbank tot toerekening. Vervolgens veroordeelt zij de supermarkt voor opzettelijke schending van de informatie- en administratieplicht.

Dat gaat ons veel te kort voor de bocht. In de eerste plaats omdat wij ons afvragen of de rechtbank de Drijfmest-criteria wel juist toepast. De rechtbank concludeert bijvoorbeeld dat de kassafraude de supermarkt dienstig is geweest, maar uit het verweer van de verdediging volgt eerder de supermarkt is bestolen en dus slachtoffer is. In de tweede plaats verwijzen wij naar het bewezenverklaarde opzet bij de supermarkt. Nergens blijkt waarop de rechtbank dit baseert. Sterker nog, de rechtbank concludeert dat onduidelijk is gebleven welke (natuurlijke) persoon verantwoordelijk was voor de fraude. In haar verweer richt de verdediging haar pijlen op de manager, maar daar gaat de rechtbank niet in mee. Wie was er dan op de hoogte? Was de bestuurder bijvoorbeeld geïnformeerd? Wist hij überhaupt dat de afroommodule bestond? En zo nee, hoe had hij dat dan kunnen (of moeten) weten?

Of het nu gaat om de feitenrechter, officier van justitie of boete-inspecteur: wij zien in onze praktijk vaker dat autoriteiten stuntelen met het leerstuk van toerekening en dat zelfs verwarren met opzet. Net als de Hoge Raad (zie #542) blijven wij daar aandacht voor vragen.

Heb je hier vragen over of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op met ons op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.

No Comments

Post a Comment