#486: Rechtbank over procesafspraken: “Dit kan zo niet”

We schreven al meerdere keren over procesafspraken en het laatste woord is er voorlopig zeker nog niet over gezegd. Onlangs stelde Procureur-Generaal Bleichrodt cassatie in het belang der wet in, waarmee hij aandacht vroeg voor de rechtsbescherming van de verdachte bij het maken van procesafspraken (zie #480). De Hoge Raad zal binnenkort duidelijkheid scheppen over het aan te leggen toetsingskader, maar in de tussentijd leggen rechters nog altijd hun eigen maatstaven aan – met zeer wisselende uitkomsten. Zo maakte rechtbank Noord-Holland onlangs korte metten met tussen de verdediging en het Openbaar Ministerie gemaakte procesafspraken.

Hoe zat het ook alweer? Het maken van procesafspraken houdt in dat de verdediging en de officier van justitie samen een afdoeningsvoorstel formuleren en dit voorleggen aan de rechter. Doorgaans houden de afspraken in dat beide partijen bepaalde concessies doen (bijvoorbeeld een lagere strafeis tegenover het afzien van het voeren van bepaalde verweren). Op deze manier kan snel en efficiënt tot een afdoening worden gekomen. De rechter houdt echter altijd de verantwoordelijkheid voor de beantwoording van de vragen in artikelen 348 en 350 Sr en is dus op geen enkele manier gebonden aan de gepresenteerde afspraken. De rechter (be)oordeelt of de procesafspraken inhoudelijk en processueel een adequate basis vormen voor de behandeling van de zaak. Daarbij is van groot belang dat de rechter bewaakt of de verdachte goed en volledig geïnformeerd van bepaalde rechten afstand doet, met het oog op het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM).

Volgens rechtbank Noord-Holland is een van de eisen die aan procesafspraken kunnen worden gesteld dat partijen een passend vertrekpunt voor de straf overeenkomen “vanuit een gedeeld inzicht in de bewijsbaarheid en de bewijsconstructie”. De rechtbank toetst daarom of de beantwoording van de bewijsvraag op basis van haar eigen beoordeling in grote lijnen hetzelfde zal luiden als hetgeen door partijen is overeengekomen. Op basis daarvan kan immers een gangbare strafeis worden vastgesteld.

De rechtbank windt er in dit vonnis bepaald geen doekjes om: het afdoeningsvoorstel is onvoldoende concreet, waardoor de bewijspositie volstrekt onduidelijk blijft. Naar aanleiding van enkele vragen van de rechtbank over de bewijsbaarheid van een deel van de feiten kondigt de officier van justitie ineens toch twee partiële vrijspraken aan, terwijl in de procesafspraken bewezenverklaring van die feiten was overeengekomen. De raadsman geeft daarop aan dat hij akkoord gaat met dit nieuwe voorstel, maar met het eerdere voorstel (waarin bewezenverklaringen waren overeengekomen) was hij ook akkoord. De rechtbank signaleert aan de hand hiervan dat de verdachte heeft ingestemd met de procesafspraken op basis van kennelijk onjuiste informatie over de bewijsbaarheid. Het oordeel is hard: “De procesafspraken vertonen heel weinig feitelijke en juridische scherpte.”

De onduidelijkheid over de juridische inhoud en de bewijsbaarheid van de tenlastelegging heeft grote gevolgen voor de basisstrafeis, aldus de rechtbank. Daarnaast is ook de positie van de verdachte problematisch en onduidelijk geworden:

“De rechtbank mag en wil niet weten hoe de reikwijdte van deze strafzaak aan hem is gepresenteerd. Maar een uitwendige beschouwing van hetgeen is overeengekomen en waarvoor ook de verdachte heeft getekend dwingt de rechtbank om in te grijpen. Dit kan zo niet. De acceptatie van een aangekondigde strafeis onder gelijktijdig afzien van uitoefening van verdedigingsrechten dient te geschieden op een gedegen juridische en feitelijke basis en een transparant optreden van partijen. Zowel ten opzichte van elkaar maar zeker ook ten opzichte van de rechter.”

Duidelijke taal: dit kan zo niet. Een verdachte moet goed worden geïnformeerd over zijn bewijspositie voordat hij of zij de keuze kan maken om afstand te doen van bepaalde rechten. Een efficiënte en snelle afdoening is voor veel verdachten een belangrijk doel en het OM heeft daarmee een krachtige onderhandelingstroef in handen. Maar, zoals Bleichrodt ook stelde in zijn vordering tot cassatie, efficiëntie mag nooit ten koste gaan van fundamentele verdedigingsrechten. Het is goed te zien dat de rechter, óók als een kant-en-klare afdoening wordt gepresenteerd, scherp blijft op de waarborgen uit artikel 6 EVRM.

Heb je vragen of wil je van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact met ons op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.

No Comments

Post a Comment