#048: Teeven Keurt je Goed – Keurmerk

De wet justitiële en strafvorderlijke gegevens vormt het wettelijk kader voor de toetsing voor het wel of niet afgeven van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Volgens Teeven biedt deze wet nu onvoldoende basis om politiegegevens te betrekken bij het antecedentenonderzoek. Een Verklaring Omtrent Gedrag kan binnen het huidige kader alleen worden geweigerd indien een justitieel gegeven van de aanvrager is vermeld in het systeem. Teeven vindt dat er situaties zijn waarin het mogelijk moet worden gemaakt om een dergelijke verklaring te weigeren als iemand ‘slechts’ beschuldigd wordt van een bepaald feit. Om die reden wil hij politiegegevens betrekken bij een VOG-screening. Een politiegegeven is elk persoonsgegeven dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt. Alle gegevens die in het kader van een opsporing worden verzameld zouden derhalve mee kunnen wegen bij het afgeven van een VOG als het aan Teeven zou liggen. De vraag is echter of dit voorstel in strijd is met de onschuldpresumptie zoals vervat in artikel 6 EVRM.

Het niet afgeven van een VOG kan grote gevolgen hebben. Een werkgever kan de verdachte bijvoorbeeld weigeren aan te nemen. Dit terwijl er slechts een beschuldiging ligt van een strafbaar feit. Teeven stapt hier in zijn brief van 15 januari 2014 aan de Tweede Kamer makkelijk overheen door te stellen dat als iemand later toch niet wordt veroordeeld de VOG alsnog kan worden afgegeven. Wij vragen ons af of Teeven zich realiseert wat voor een invloed dat kan hebben op het leven van een verdachte. Dit levert ons inziens direct een schending van artikel 6 EVRM oplevert.

Volgens artikel 6, lid 2, EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Uit de zaak Allenet de Ribemont van het EHRM vloeit voort dat de onschuldpresumptie niet enkel door de rechter moet worden gerespecteerd, maar ook door overheidsinstanties, in de betreffende casus de Minister van Binnenlandse zaken en hoge politieambtenaren.

The Court considers that the presumption of innocence may be infringed not only by a judge or court but also by other public authorities.”

Ook Teeven zal dus, ondanks een beschuldiging/verdenking, uit moeten gaan van de onschuldpresumptie en zich moeten weerhouden van uitlatingen of beslissingen die in strijd zijn met artikel 6 EVRM.

Een VOG is een verklaring waaruit blijkt dat gedrag in het verleden geen bezwaar vormt voor het vervullen van een specifieke taak of functie in de samenleving, aldus www.overheid.nl. Het gaat dus specifiek over feitelijk gedrag in het verleden. Een eventuele verdenking zegt echter niets over gedrag in het verleden. Als gezegd het is ‘slechts’ een beschuldiging. Door een eventuele verdenking (tijdelijk) iets over het gedrag uit iemands verleden te laten zeggen wordt impliciet het standpunt ingenomen dat het gedrag in het verleden – tijdelijk – heeft plaatsgevonden en maakt daarmee een inbreuk op artikel 6 EVRM.

Teeven zou dus niet alleen de wet moeten wijzigen om politiegegevens bij de VOG-screening te betrekken. Het gehele karakter van een VOG zou moeten wijzigen wil het eventuele voorstel van Teeven niet in strijd zijn met artikel 6 EVRM. Het idee van Teeven werkt willekeur in de hand en oordeelt prematuur over iemands eventuele gedragingen in het verleden. Een VOG krijgt dan meer het karakter van een TKG-keurmerk, Teeven Keurt je Goed (of niet). Dit klinkt ons inziens even arbitrair als het idee van Teeven.

Kan jij je verenigen met dit zoveelste voorstel van Teeven? Vind jij dat dit idee in strijd is met artikel 6 EVRM?

#033: Rechtsbescherming verdachte nog geloofwaardig?

Op 19 september jl. hebben minister Opstelten en Staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie het wetsvoorstel ‘Dadelijke tenuitvoerlegging’ naar verschillende instanties gestuurd voor advies. Opstelten en Teeven stellen voor om verdachten, die door de rechtbank tot ten minste één jaar gevangenisstraf zijn veroordeeld, direct hun straf te laten ondergaan, ook indien hoger beroep is aangetekend. Deze verdachten komen dus niet op vrije voeten in afwachting van hoger beroep en zitten derhalve een straf uit waarvan nog niet vaststaat of deze opgelegde straf standhoudt. Het wetsvoorstel wordt fel bekritiseerd, want wat blijft er nog over van de onschuldpresumptie en de rechtsbescherming van de verdachte?!

Opstelten en Teeven menen dat het voor de geloofwaardigheid van het strafrecht van groot belang dis dat een strafrechtelijke beslissing zo snel mogelijk wordt uitgevoerd. Onder de vigerende wetgeving gebeurt dat pas nadat het vonnis onherroepelijk is geworden. Strafrecht moet volgens Opstelten en Teeven herkenbaar zijn, krachtig en op maat. Dit vereist dat zaken correct en tijdig worden afgehandeld en dat straffen daadwerkelijk ten uitvoer worden gelegd. Bij de keuze voor de dadelijke tenuitvoerlegging worden volgens de Memorie van Toelichting twee factoren zwaar meegewogen: i) de belangen van slachtoffers en nabestaanden van misdrijven en ii) het belang van de samenleving bij straffen die ook daadwerkelijk worden uitgevoerd. Voorgesteld wordt om dadelijke tenuitvoerlegging mogelijk te maken indien ten minste één jaar gevangenisstraf is opgelegd en er een slachtoffer is of als ten minste twee jaar gevangenisstraf is opgelegd.

Het komt regelmatig voor dat een veroordeelde pas jaren na zijn veroordeling zijn straf uitzit. Veroordeelden blijken dan soms onvindbaar als de executie van de straf te lang op zich laat wachten. Dit alles leidt volgens Opstelten en Teeven regelmatig tot onbegrip en frustratie bij slachtoffers en nabestaanden. Ook zou het slecht zijn voor het vertrouwen in de strafrechtketen. Daarom is de inzet dat elke straf die de rechter oplegt, ook daadwerkelijk ten uitvoer moet worden gelegd. Cijfers laten beide heren gemakshalve achterwege.

Enige moeite om de geloofwaardigheid van de rechtsbescherming van de verdachte te redden wordt door Opstelen en Teeven niet ondernomen, althans niet echt. Opstelten en Teeven lijken zich te realiseren dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet kan worden teruggedraaid als na een eerste veroordeling later in hoger beroep toch vrijspraak volgt. Daarom voorziet het wetsvoorstel ook in een regeling voor de vergoeding van schade van (achteraf) ten onrechte ondergane detentie. Daar wordt nog aan toegevoegd dat over het algemeen een opgelegde straf in eerste aanleg wordt bevestigd in hoger beroep. De Memorie van Toelichting noemt wederom geen cijfers. En is elke onterecht gedetineerde niet één teveel? En een schadevergoeding kan toch nooit in verhouding staan tot de schade die de onterecht gedetineerde heeft opgelopen? Niet alleen emotionele schade van het onterecht vastzitten, maar ook eventuele reputatieschade zal door een vergoeding niet kunnen worden gerepareerd. Laat staan de schade die naasten van de onterecht gedetineerden oplopen.

In de Memorie van Toelichting wordt aandacht besteed aan de verhouding tussen de dadelijke tenuitvoerlegging en de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM. Daarbij wordt aansluiting gevonden bij het arrest Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic v. Zweden (23 juli 2002). In paragraaf 118 kwam het EHRM tot de conclusie dat geen sprake was van schending van de onschuldpresumptie ten aanzien van de inning van fiscale boetes voordat een rechter de schuldigverklaring had uitgesproken. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat op basis van deze uitspraken wel terughoudendheid wordt voorgestaan als ook het maken van een belangenafweging. Daar waar het EHRM ten aanzien van de betaling van boetes meent dat ‘the early enforcement of tax surcharges may have serious implications for the person concerned and may adversely affect his or her defence in the subsequent court proceedings’, staat een vroege ten uitvoerlegging van een gevangenisstraf staat ons inziens niet in verhouding tot de betaling van een boete.

In de Memorie van Toelichting wordt nog opgemerkt dat de voorgestelde dadelijke tenuitvoerlegging een uitzondering zal vormen op de hoofdregel van artikel 557 Sv, maar gelet op het aantal zaken waarop de voorgestelde regeling betrekking heeft, zou kunnen worden geconcludeerd dat het om een maatregel van beperkte omvang gaat. Volgens de Memorie van Toelichting wordt op die manier aan het door het EHRM gestelde vereiste van terughoudendheid recht gedaan. Ons inziens kan het feit dat de regeling – volgens de Memorie van Toelichting – een ‘beperkt aantal gevallen’ raakt de toets der kritiek niet doorstaan. Strafoplegging en uitvoering blijft maatwerk. In iedere situatie moet aldus een afweging worden gemaakt voor dat specifieke geval.

De mogelijkheid om een straf dadelijk ten uitvoer te kunnen leggen, ondanks de mogelijkheid om deze op te schorten of te schorsen (bijvoorbeeld in verband met zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de verdachte), voorkomt niet dat dit wetsvoorstel ons inziens een slippery slope creëert. Deze wet zal naar verwachting gepaard gaan met het verworden tot regel in plaats van uitzondering, net zoals de toepassing van voorlopige hechtenis een diep gewortelde (slechte) gewoonte1 is geworden onder het mom better be safe than sorry.

Wij zijn benieuwd naar jouw mening over het wetsvoorstel. Biedt het wetsvoorstel nog wel voldoende rechtsbescherming? En kan het volgens jou de toets van artikel 6 EVRM doorstaan?

1 Mr. Y. Buruma, ‘Onschuldig gedetineerd’, NJB 2013, nr. 30, p. 2129.

#014: ‘Geen woorden maar daden’

De Nederlandse vereniging voor de Rechtspraak (NVvR) stond op haar achterste poten toen zij het conceptwetsvoorstel wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van minimumstraffen onder ogen kreeg. De NVvR stelt in de reactie op het wetsvoorstel dat straftoemeting maatwerk is en minimumstraffen derhalve een slecht idee zijn. “Het is een illusie te menen, dat een rechtvaardige bestraffing voor alle gevallen kan worden “voorgeprogrammeerd” in de wet. Daarvoor is de werkelijkheid te verscheiden.” Toch lijken rechtbanken en hoven met de invoering van de LOVS-oriëntatiepunten weinig maatwerk aan te leveren. De woorden zijn er, maar waar blijven de daden?

De rechtbanken en hoven lijken zich ondanks de roep om maatwerk star vast te houden aan de LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting. Hierdoor lijken zij in een keurslijf te zitten, terwijl straffen in de ogen van rechters zelf maatwerk zou moeten zijn. Komt de hoge werkdruk van de rechterlijke macht hier weer om de hoek kijken?

De oriëntatiepunten voor straftoemeting in fraudezaken zijn in het najaar van 2011 door de fraudekamers van de hoven goedgekeurd. Het oriëntatiepunt met betrekking tot fraudezaken ziet op fraude in algemene zin. Daaronder zijn begrepen fraudedelicten in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Douanewet, de Wet op financieel toezicht, de Coördinatiewet en de Organisatiewet. In het oriëntatiepunt is een tabel opgenomen met benadelingsbedragen. De hoogte van het benadelingsbedrag levert een bepaalde straf op. Aan de hand van strafvermeerderende en strafverminderende omstandigheden wordt met het benadelingsbedrag als uitgangspunt een straf ‘toegemeten’.

Vanuit de advocatuur, maar ook vanuit de rechterlijke macht wordt kritiek geuit op de oriëntatiepunten.[1]  Het feit dat de geïndiceerde straf in de oriëntatiepunten niet is gekoppeld aan het gehele delict, maar ‘slechts’ aan één van de factoren die de ernst van het feit bepaalt, namelijk het benadelingsbedrag, maakt dat de oriëntatiepunten onevenwichtigheid tot gevolg kunnen hebben. Aan andere relevante factoren wordt immers minder waarde toegekend.

Deze oriëntatiepunten kunnen zeer onwenselijke situaties opleveren. Zo maken rechters zich er af en toe gemakkelijk vanaf en lijken zij niet meer echt naar de persoon van de verdachte en/of de omstandigheden waaronder het delict is begaan te kijken. Hierdoor worden soms veel te hoge straffen opgelegd. Ook neemt het Openbaar Ministerie de oriëntatiepunten als uitgangspunt bij de strafeis. Verdachten zitten af en toe met klapperende oren in de rechtszaal als het Openbaar Ministerie bijvoorbeeld een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden eist.

Daarnaast zijn er gevallen waarbij hoger beroep is ingesteld voordat deze richtlijnen überhaupt in werking zijn getreden. Dan kan de situatie zich voordoen dat twee verdachten in eerste aanleg zijn veroordeeld voor een voorwaardelijke gevangenisstraf. Vol goede moed besluit één van de verdachten in hoger beroep te gaan omdat bij hem nog de kracht bestaat om zijn onschuld aan te vechten. In hoger beroep gaat het hof opeens uit van de LOVS-oriëntatiepunten en legt voor dezelfde feiten een veel hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op. Het risico van het hoger beroep? Theoretisch gezien klopt dit, maar gevoelsmatig wringt het. Misschien had de strijdlustige verdachte geen hoger beroep ingesteld als hij wist dat dergelijk richtlijnen zouden worden aangenomen en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf dus het uitgangspunt zou zijn bij de straftoemeting.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de ‘LOVS-oriëntatiepunten’ geen recht vormen in de zin van art. 79 RO. De keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In het licht hiervan en van de omstandigheid dat het toepasselijke wettelijk strafmaximum hetzelfde is gebleven, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien dergelijke richtlijnen worden toegepast geen sprake is van een zwaardere strafoplegging in verhouding tot de straf die zou zijn opgelegd op basis van de richtlijnen die welke ten tijde van het begaan van het feit “van toepassing waren” in de zin van de art. 7, eerste lid, EVRM en art. 15, eerste lid, IVBPR. Gelet op deze stand van het recht kan de starre toepassing van de LOVS-richtlijnen geen grond opleveren voor het oordeel dat de strafoplegging bij gebrek aan foreseeability in strijd is met art. 7 EVRM. Dit ondanks dat de richtlijnen in bovenstaande casus nog niet bestonden bij het instellen van hoger beroep. Zo lang de straf maar onder het strafmaximum blijft, lijkt er geen probleem te zijn. De oriëntatiepunten mogen dus gewoon als uitgangspunt dienen ook al levert dit gevoelsmatig een uiterst onrechtvaardige situatie op.

Vinden jullie dat met de inwerkingtreding van de LOVS-oriëntatiepunten vaker hogere en onvoorwaardelijke straffen worden opgelegd? Wordt door rechters nog echt het gewenste maatwerk geleverd voor de straftoemeting? Of hebben jullie situaties meegemaakt waarbij de toepassing van de LOVS-richtlijnen tot te hoge straffen hebben geleid?

 

Loading new posts...
No more posts