#554: What’s another year?

Fraudezaken duren vaak lang, en dat werkt rechtsonzekerheid in de hand. Daarom stellen de verjaringsregels uit het Wetboek van Strafrecht paal en perk aan de duur van de vervolging. In de praktijk blijken die regels met kunstgrepen te kunnen worden opgerekt. Het recente arrest van hof Den Haag in de Vestia-zaak biedt aanleiding om hier nog eens de aandacht op te vestigen.

In de Vestia-zaak komt het hof tot een bewezenverklaring van feiten die inmiddels ruim dertien jaar geleden hebben plaatsgevonden. Het gaat (onder meer) om niet-ambtelijke omkoping. Het Openbaar Ministerie verrichte sinds 2012 onderzoek naar dit feit naar aanleiding van een ‘zelfmelding’ van de verdachte zelf. Deze verdachte is een broker, een makelaar in financiële producten, zoals rentederivaten. Met dergelijke producten proberen beleggers rendement te halen op hun vermogen. Zo ook de Rotterdamse woningcorporatie Vestia, via derivatencontracten met banken. Vestia kwam met die banken in contact via voornoemde introducing broker. Die ontving daarvoor een vergoeding van de banken, die hij deels ‘doorstortte’ aan de treasury manager van Vestia. Op die manier ontving de treasury manager in de periode 2006 tot en met 2010 in totaal een bedrag van ongeveer € 10 miljoen. Vestia was ondertussen onbekend met zijn bijverdiensten.

Kennelijk zat deze gang van zaken de broker niet lekker. Hij meldde zich in 2012 zelf bij de FIOD waar hij bekende ‘steekpenningen’ te hebben betaald aan de treasury manager. Naar aanleiding daarvan startte het Openbaar Ministerie in 2012 een strafrechtelijk onderzoek wegens (onder meer) niet-ambtelijke omkoping zoals bedoeld in artikel 328ter Sr. Zes jaar later veroordeelde rechtbank Den Haag de broker in eerste aanleg voor onder meer dit feit tot een gevangenisstraf van 30 maanden. Maar inmiddels – ruim dertien jaar na de feiten – komt het hof in hoger beroep tot eenzelfde bewezenverklaring, maar legt een veel mildere en bovendien deels voorwaardelijke straf op, waardoor de verdachte feitelijk alleen een taakstraf hoeft te verrichten.

Maar kan de rechter dertien jaar na de feiten nog wel een straf opleggen? Uit artikel 70, eerste lid, Sr volgt dat het recht tot strafvervolging (afhankelijk van de straf) vervalt na drie, zes, twaalf of twintig jaar na de gepleegde feiten. Voor het misdrijf niet-ambtelijke omkoping geldt dat de maximumstraf begin 2010 nog één jaar bedroeg. Daarmee geldt een verjaringstermijn van zes jaar. Deze termijn vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. De verjaringstermijn kan echter worden gestuit door een daad van vervolging, zoals bijvoorbeeld het uitbrengen van een dagvaarding. In zo’n geval begint de verjaringstermijn opnieuw te lopen.

Om te voorkomen dat het Openbaar Ministerie de termijn oneindig vaak stuit, heeft de wetgever in artikel 72, tweede lid, Sr een absolute verjaringstermijn in de wet opgenomen. In geval van misdrijven bedraagt die termijn twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn (in geval van niet-ambtelijke omkoping dus twaalf jaar). Die begint te lopen vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen. Als de absolute verjaringstermijn voorbij is, dan vervalt het recht tot strafvervolging en is officier van justitie dus niet langer ontvankelijk in de vervolging. Daarom geldt de absolute verjaringstermijn als een belangrijke stok achter de deur voor de officier van justitie en de rechterlijke autoriteiten, waarmee de rechtszekerheid van procespartijen wordt gediend.

Maar wij zien in de praktijk dat de absolute verjaringstermijn aan betekenis heeft verloren. Dat komt in de eerste plaats omdat sommige delicten worden gekwalificeerd als ‘voortdurende delict’. Dat houdt in dat het delict zich nooit voltooit en de verjaringstermijn dus nooit aanvangt. Dat geldt bijvoorbeeld voor het “verhullen” zoals bedoeld in artikel 420bis, eerste lid onder a, Sr. Deze handeling duurt maar voort, aldus de jurisprudentie.

In de tweede plaats geldt dat de absolute verjaringstermijn gedurende het strafrechtelijk onderzoek kan ‘verspringen’. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer de wetgever de maximale straf van een delict verhoogt. In zo’n geval is het mogelijk dat de absolute verjaringstermijn op het pleegmoment korter is dan op het moment waarop de officier van justitie over gaat tot dagvaarden. In die situatie is de verdachte dus slechter af. Dat is bijvoorbeeld het geval bij niet-ambtelijke omkoping waarbij de maximumstraf per 1 januari 2015 vier jaar bedraagt. Alle argumenten vanuit het perspectief van het legaliteitsbeginsel ten spijt, heeft de Hoge Raad in 2015 bevestigd dat het ‘verspringen’ van die termijn is toegestaan.

De absolute verjaringstermijn is dus in de praktijk niet altijd een stevige waarborg voor een verdachte, en draagt ook zeker niet bij aan de rechtszekerheid van de betrokkenen. Wij ervaren in de fraudepraktijk in ieder geval dat het moeilijk uit te leggen is aan de betrokkenen dat zij die langere duur maar moeten dulden. Dat zal eens te meer gelden voor de broker in de Vestia-zaak die nota bene zelf de kwestie heeft opgebiecht en vervolgens ruim een decennium in onzekerheid heeft geleefd. Wij vragen ons af of dat rechtvaardig is.

Heb je vragen over verjaringsregels of de Vestia-zaak; of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op met ons op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.

No Comments

Post a Comment