#018: ‘Het bewijsverkrijgingsbevel, steen der (be)wijzen?’

De Europese grenzen vervagen en de wederzijdse erkenning op het gebied van strafrecht gaat steeds verder. Zo wordt aan ons Wetboek van Strafvordering vanaf 1 juli 2013 weer een heel aantal 552 artikelen toegevoegd. Dit is het resultaat van de implementatie van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. Op 21 maart 2013 is bij koninklijk besluit bepaald dat de wet van 13 december 2012 strekkende tot implementatie van het kaderbesluit betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel in werking zal treden met ingang van 1 juli 2013. Het bevel kan worden ingezet om voorwerpen, documenten en gegevens in strafprocedures te verkrijgen. Wanneer bijvoorbeeld in de loop van een opsporingsonderzoek blijkt dat zich in een andere EU-lidstaat bewijsmateriaal bevindt, is de medewerking van die andere lidstaat vereist. Dit wetsvoorstel beoogt de bestaande procedures, die zijn gebaseerd op instrumenten inzake wederzijdse rechtshulp, te vervangen.

Ter implementatie van deze Europese wetgeving zullen de artikelen 552ww tot en met 552hhh worden toegevoegd aan het Wetboek van Strafvordering. De titel over Wederzijdse Erkenning wordt daar mee uitgebreid en nadert met rasse schreden. Weet jij al precies welke gevolgen deze nieuwe wetgeving heeft?

Het nieuwe artikel 552ww lid 1 Sv bepaalt de reikwijdte van het Europese bewijsverkrijgingsbevel. Het moet gaan om het verkrijgen van voorwerpen, bescheiden of gegevens die zich op Nederlands grondgebied bevinden of, in het geval van elektronische gegevens, om gegevens die naar Nederlands recht toegankelijk zijn. Het gaat hierbij slechts om stukken en gegevens die de waarheidsvinding kunnen dienen. Het gaat tevens om het verzamelen van reeds bestaand bewijs. Het ziet aldus niet op het vergaren van toekomstig bewijs zoals het horen van verdachten of getuigen of het opnemen van telecommunicatie. Overigens sluit het derde lid van het artikel uit dat opgeslagen of vastgelegde gegevens in de zin van artikel 126la – de historische verkeersgegevens die zijn opgeslagen bij telecomaanbieders – kunnen worden verkregen op basis van dit nieuwe artikel. Maar het wordt bijvoorbeeld met dit nieuwe bewijsverkrijgingsbevel wel uitermate gemakkelijk om bedrijfsadministratie te verkrijgen. Dit is mits de andere betreffende Europese lidstaat het kaderbesluit eveneens heeft geïmplementeerd.

Voor het Europese bewijsverkrijgingsbevel moet gebruik worden gemaakt van een standaardformulier dat is opgenomen in de bijlage bij het kaderbesluit. Het lijkt daarmee alsof met de invoering van het bewijsverkrijgingsbevel de aangezochte staat niet heel veel meer anders kan dan het controleren of de kruisjes op het bewijsverkrijgingsbevel formulier juist zijn geplaatst. Zo komt bijvoorbeeld de verlofprocedure ex artikel 552p Sv te vervallen indien een bewijsverkrijgingsbevel is uitgevaardigd. De regeling voorziet, ondanks een daartoe ingediend amendement, niet in een procedure waarin de rechtbank toestemming moet verlenen aan de rechter-commissaris om bewijs af te geven aan de officier van justitie. Kort gezegd is de reden hiervoor dat een dergelijke afzonderlijke verlofprocedure zich niet goed verhoudt met het beginsel van wederzijdse erkenning dat ten grondslag ligt aan de samenwerking op basis van een Europees bewijsverkrijgingsbevel.

Belanghebbenden kunnen zich wel beklagen over het  uitvaardigen van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. De artikelen 552a en 552d, eerste lid, Sv zijn van toepassing. Het kwaad is dan echter veelal al geschied. De wet voorziet namelijk niet in een regeling op basis waarvan de verdachte automatisch kennis krijgt van het feit dat een bewijsverkrijgingsbevel is uitgevaardigd. De verdachte komt daar in sommige situaties pas achter nadat het bewijs is verkregen.

Artikel 552yy Sv voorziet in een opsomming van weigeringsgronden. In het eerste lid zijn de verplichte weigeringsgronden opgenomen en in het tweede lid de facultatieve weigeringsgronden. Onderdeel a beschermt terecht het ne bis in idem beginsel. Maar onderdeel b en c creëren ons inziens eigenlijk alweer een schijn weigeringsgrond. Sub b en c van dit artikel doen immers vermoeden alsof sprake moet zijn van dubbele strafbaarheid, echter dit wordt drastisch ingeperkt door het derde lid van artikel 552yy Sv. Bepaald is namelijk dat de dubbele strafbaarheid niet geldt voor feiten en soorten van feiten genoemd in de lijst als vermeld in artikel 14 van het kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ en als op dat feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld. Daarbij zij opgemerkt dat Nederland hierbij in beginsel moet uitgaan van hetgeen is aangekruist op het standaardformulier. Staat op het formulier een lijstfeit van artikel 14 van het kaderbesluit aangekruist dan vervalt de weigeringsgrond van dubbele strafbaarheid.

Hoewel de weigeringsgronden aldus doen vermoeden dat sprake is van rechtsbescherming, resulteert deze nieuwe regeling er juist in dat de rechtsbescherming van de verdachte ver op de achtergrond wordt geplaatst. Zo vindt geen rechterlijke toets plaats van de gronden waarop een bevel wordt uitgevaardigd, voordat een Europees bewijsverkrijgingsbevel ten uitvoer wordt gelegd. Een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets vinden aldus ook niet plaats.

Onder het mom van ‘elk nadeel heb zijn voordeel’ wijzen we jullie ook graag op de voordelen van het bewijsverkrijgingsbevel. Want belastend bewijs wordt door het bevel zonder veel omhaal te voorschijn getoverd, maar ook ontlastend bewijsmateriaal wordt voor een verdachte gemakkelijker toegankelijk. Op grond van artikel 182 Sv kan een verdachte een rechter-commissaris verzoeken om een Europees bewijsverkrijgingsbevel uit te vaardigen om zo de gewenste ontlastende voorwerpen of gegevens uit het buitenland te verkrijgen.

Overigens, mogelijk worden de Europese grenzen in de toekomst nog vager.  In 2010 is een initiatief voor een richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken ingediend. Dit voorstel beoogt alle mogelijke vormen van bewijsverkrijging te omvatten met inbegrip van die vormen van bewijsverkrijging die onder het onderhavige kaderbesluit vallen. Dat betekent dat de ingediende ontwerprichtlijn mede beoogt het onderhavige kaderbesluit te vervangen. Het onderzoeksbevel reikt veel verder dan het bewijsverkrijgingbevel. Op basis daarvan zou bijvoorbeeld het aftappen van telefoongesprekken en het volgen van het gebruik van internet onderzocht kunnen worden. Onduidelijk is nog op welke termijn een dergelijke regeling formeel zal worden vastgesteld.

Wat vinden jullie van de ontwikkeling in de grensoverschrijdende mogelijkheden in strafrechtelijke procedures? En op welke wijze zien jullie mogelijkheden om je cliënt effectief bij te staan in dergelijke situaties?

 

#015: Doe er je voordeel mee!

Enige tijd geleden werd bij ons op kantoor ter gelegenheid van een bijeenkomst over de wet ‘Versterking positie rechter-commissaris’ en de herziene regels omtrent processtukken in het Wetboek van Strafvordering een rechter-commissaris uitgenodigd om de nieuwe wetgeving toe te lichten. Tot onze verbazing werd medegedeeld dat vooralsnog niet op het verzoek kon worden ingegaan, omdat – ondanks dat de nieuwe wetgeving reeds inwerking was getreden – nog geen beleid beschikbaar bleek voor de praktische uitvoering van de nieuwe wetgeving. Reden voor advocatuurlijk Nederland om te helpen het beleid te ontwikkelen en daar je voordeel mee te doen.

Onlangs publiceerde mr. Mul, de leider van het landelijke implementatieproject versterking positie rechter-commissaris, over de praktische doorwerking van onder meer de Wet versterking positie rechter-commissaris.[1] In het artikel wordt ingegaan op de maatregelen die zijn of worden genomen voor het implementeren van de wet en ook de belemmeringen die de praktijk kan ondervinden komen aan de orde. Het artikel illustreert dat de rechter-commissaris een ‘driedubbel’ rol heeft verkregen door de wetswijzigingen. De rechter-commissaris heeft namelijk een toezichthoudende bevoegdheid ten aanzien van de voortgang van het voorbereidend onderzoek verkregen, daarnaast is hij bevoegd te oordelen over de rechtmatigheid van de aanhouding, inverzekeringstelling en bewaring van verdachten en tot slot is hij in zekere zin executierechter geworden. Mul doelt dan op de wettelijke executietaken waar het betreft het bevelen van bijvoorbeeld de vervangende hechtenis inzake waar een rechterlijk locatieverbod is opgelegd. Het levert in ieder geval een duidelijkere taakverzwaring op voor de kabinetten rechter-commissaris. Op welke wijze uitvoering dient te worden gegeven aan de nieuwe wetgeving blijkt echter niet klip en klaar.

Uit de gepubliceerde jurisprudentie is op te maken dat de verdediging langzaamaan gebruik begint te maken van de nieuwe wetgeving en dat de duidelijkheid van de wet te wensen over laat. Rechtbanken nemen de moeite om uitgebreid in te gaan op de nieuwe wetgeving voordat zij toekomen aan een concreet oordeel. De rechter-commissaris en het Openbaar Ministerie worden aldus ertoe ‘gedwongen’ standpunten in te nemen over de toepassing van de nieuwe wetgeving, ook al blinkt deze niet altijd uit in duidelijkheid.

Het is ons inziens aan de verdediging om de rechter-commissaris te prikkelen om bepaalde beslissingen te nemen en eventuele onduidelijkheden in het voordeel van de verdediging uit te leggen. Zo wordt de verdachte tijdens de behandeling van het bezwaar tegen de onthouding van processtukken in de zin van artikel 30 lid 4 Sv – anders dan onder de oude wetgeving – volgens de wet niet expliciet in de gelegenheid gesteld gehoord te worden. De wet schrijft enkel voor dat de rechter-commissaris de verdachte in de gelegenheid moet stellen om opmerkingen te maken. Op welke wijze aan dit vorm dient te worden gegeven – schriftelijk of mondeling – blijkt niet uit de wet. Het is aldus aan de verdediging om de rechter-commissaris te verzoeken dit op de ene of de andere wijze te doen, voor zover het belang van de zaak dat vergt. Het is geen overbodige luxe creatief met deze wetgeving om te gaan en de rechter-commissaris de opties die de verdediging ziet in overweging te geven. Is het van belang het bezwaar mondeling toe te lichten, vraag daar dan om.

Ook ten aanzien van de ‘mini-instructie nieuwe stijl’ is het aan de verdediging de rechter-commissaris te prikkelen om onder meer zijn toezichthoudende rol uit te oefenen. De ‘mini-instructie nieuwe stijl’ is een welkome toevoeging aan het wapenarsenaal van de verdediging. Waar het oude artikel 36a Sv de verdediging de mogelijkheid bood te verzoeken om onderzoekshandelingen te verrichten, bood het de verdediging geen rechtsmiddel indien het verzoek werd afgewezen. Thans ligt de mogelijkheid de rechter-commissaris te verzoeken om onderzoekhandelingen te verrichten vervat in het nieuwe artikel 182 Sv. In het geval de rechter-commissaris het verzoek afwijst, biedt de nieuwe wet de mogelijkheid deze beslissing te laten toetsen door de rechtbank.

Dat de rechtbanken de nieuwe wetgeving in het vizier hebben en de beoogde efficiëntie vergroting toejuichen, is inmiddels gebleken. Rechtbank Arnhem oordeelde onlangs  in een zaak dat de rechter-commissaris afwijzend heeft mogen beslissen, daar in de opgave van onderzoekshandelingen, geen te verrichten onderzoekshandelingen waren opgenomen. Wel nam de rechtbank de moeite te overwegen dat gezien de recent in werking getreden Wet Versterking Positie Rechter-Commissaris, die nader vorm te krijgen uitvoering van die wet, alsmede de achterliggende bedoeling van de wetgever bij die wet, te weten – kort weergegeven – een meer efficiënte dossiervorming tijdens het voorbereidend onderzoek, zal de raadkamer in dit bijzondere geval de namens klager tijdens de behandeling in raadkamer nader naar voren gebrachte onderzoekswensen in de beoordeling betrekken (toetsing ex nunc). Immers, een efficiënte voortgang van de zaak is niet gebaat bij een hernieuwd verzoek aan de rechter-commissaris tot het verrichten van onderzoekshandelingen.’ De rechtbank schiet de rechter-commissaris te hulp en voorkomt dat hij over een volgend verzoekschrift dient te oordelen. Daarmee dient de rechtbank de efficiëntie van het onderzoek.

Hoewel de rechtbank in dit geval niet voldoende belang zag in het uitvoeren van de onderzoekswensen, stipt de rechtbank nog wel aan dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat niet al te formalistisch met onderzoekswensen moet worden omgegaan. Een verzoek dient slechts te worden afgewezen ‘indien de gevraagde onderzoekshandeling, niet kan bijdragen aan enige in de zaak te nemen beslissing’. Daaruit spreekt ons inziens de ruimte die de verdediging (zou moeten) toekomen bij bijvoorbeeld het horen van getuigen. Het is in ieder geval de moeite waard de rechter-commissaris en/of de rechtbank in de bezwaarfase expliciet hierop te wijzen. Of de verdediging de ruimte voorts ook krijgt, dient de praktijk uit te wijzen.

Wat is jullie ervaring met de nieuwe wetgeving? Is het laten verrichten van onderzoekshandelingen bijvoorbeeld gemakkelijker geworden en blijkt de nieuwe wetgeving ook in de praktijk effectievere middelen voor de verdediging op te leveren? De nieuwe wetgeving lijkt op papier prachtig, maar hoe aan deze nieuwe wetgeving uitvoering dient te worden gegeven blijkt zelfs voor de rechter-commissaris niet altijd duidelijk. Heb jij de onduidelijkheden in de wet al in je voordeel kunnen uitleggen?


V. Mul, ‘Herijking positie rechter-commissaris: versterking?’DD 2013, 18.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 31 177, nr. 3, p. 25.

#008: De marginale toetsing in beklagzaken is in strijd met onschuldpresumptie

Op de voet van artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) kan beslag worden gelegd op alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Verder zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen waarvan verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen. Op basis van artikel 94a Sv kunnen voorwerpen die aan de verdachte toebehoren en die op grond daarvan verhaal kunnen bieden voor een redelijkerwijs te verwachten geldboete of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in beslag worden genomen.

De beslagene heeft de mogelijkheid om over de inbeslagneming zijn beklag te doen. Op basis van artikel 552a Sv kan de verdachte – of een andere belanghebbende – bij de raadkamer klagen over de inbeslagneming. De raadkamer beslist over het beklag door een marginale toetsing. De klacht wordt daarbij centraal gesteld en de beklagrechter onderzoekt of de formaliteiten in acht zijn genomen.

Uit de jurisprudentie blijkt dat de raadkamer het beslag marginaal toetst. De door artikel 552a Sv aan de klager geboden rechtsbescherming blijkt niet al te stevig. Illustrerend is de uitspraak van de Hoge Raad van 30 oktober 2012. In deze zaak speelde met name de vraag in hoeverre de beklagrechter verantwoordelijkheid heeft voor de volledigheid van de relevante processtukken. In het betreffende beklagdossier ontbraken in deze zaak formele stukken betreffende het beslag, zoals machtigingen van de rechter-commissaris en processen-verbaal van beslaglegging. Het dossier van het openbaar ministerie lag bij de rechter-commissaris, de verdediging beschikte echter wel over (een deel van) het strafdossier.

De verdediging was in de betreffende zaak niet in staat aan te geven welke stukken ontbraken in het beklagdossier en meent dat het openbaar ministerie moet aangeven wat in beslag is genomen, wanneer het beslag is gelegd en wat de grondslag van dat beslag is. Het openbaar ministerie wil enkel als de rechtbank hem dat opdraagt meer stukken in het geding brengen. De rechtbank oordeelt dat aan het verweer van de verdediging ten aanzien van het incomplete dossier voorbij kan worden gegaan, nu de verdediging niet om specifieke stukken heeft gevraagd. De raadkamer heeft beslist op basis van de beschikbare stukken. Daarbij meent de raadkamer vrij te zijn kennis te nemen van het procesdossier dat zich bij de rechter-commissaris bevindt. Daarnaast had het voor de hand gelegen dat de raadsman de gewenste stukken gespecificeerd zou hebben opgevraagd bij de officier van justitie. De Hoge Raad ziet in de overweging van de rechtbank geen reden tot cassatie.

In een ander arrest van eveneens 30 oktober 2012 oordeelde de Hoge Raad dat de raadkamer ook op basis van een onvolledig dossier mocht beslissen. In deze zaak ontbrak in het dossier de vereiste machtiging van de rechter-commissaris voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO). Klager vond dat hij was getroffen in zijn door de beginselen van behoorlijke procesorde beschermde belangen. De raadkamer had immers na sluiting van het onderzoek ter zitting informatie ingewonnen bij de rechter-commissaris over de (al dan niet) verleende machtiging tot het instellen van een SFO. Klager is niet meer in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aldaar verkregen informatie. De behandeling van het klaagschrift heeft aldus plaatsgevonden op basis van een incompleet dossier en zonder hoor en wederhoor. De Hoge Raad blijft ook in deze zaak bij de leer dat het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer met zich brengt dat de omstandigheid dat de rechtbank over een beperkt dossier beschikt niet op voorhand opheffing van het beslag rechtvaardigt. 

Sommige juristen zijn de mening zijn toegedaan dat – in een tijd waarin rechters en raadsheren hun handen vol hebben aan de hoofdzaken – veel te zeggen is voor het stellen van niet al te hogen eisen aan de procesvoering bij het afdoen van bijzaken als beklag over inbeslagneming[1]. Echter, miskend wordt de mogelijke impact die een inbeslagneming – van bijvoorbeeld de bedrijfsvoorraad van een onderneming – heeft op het verdere verloop van een strafrechtelijke procedure. Inbeslagneming van goederen voor onbepaalde tijd op de grond dat het niet ‘hoogst onwaarschijnlijk is’ dat de strafrechter later tot een verbeurdverklaring of ontneming zal oordelen, maakt veelal een grote inbreuk op de liquiditeit van een onderneming. Dit met alle mogelijke gevolgen van dien voor de onderneming en de werknemers. De onderneming wordt effectief al gestraft terwijl van een strafrechtelijke veroordeling nog geenszins sprake is.

Niet alleen de liquiditeitspositie van een onderneming kan door beslag worden beperkt. Het leggen van beslag op bijvoorbeeld de bankrekeningen van een natuurlijk persoon beperkt deze beslagene, jegens wie nog altijd alleen maar een verdenking is gerezen, op alle mogelijke manieren. Dit heeft effect op het privéleven van de beslagene, maar ook op de rechtsbijstand die de beslagene kan inroepen. Niet iedere verdachte beslagene komt in aanmerking voor een toegevoegde rechtsbijstand. De verdachte op wiens bankrekeningen beslag is gelegd, maar tegelijkertijd niet voor een toevoeging in aanmerking komt, valt zogezegd tussen “wal en schip”.

Met het oog op dergelijke mogelijke gevolgen is het de vraag of een marginale toetsing – in bepaalde gevallen zelfs op een onvolledig dossier – deze gevolgen kan dragen en niet in strijd is met de onschuldpresumptie. We leven in een tijd waarin rechters en raadsheren hun handen vol hebben aan de hoofdzaken. Maar niet vergeten mag worden wat voor een invloed een beslag kan hebben op een persoon of onderneming. Hier past ons inziens een marginale toetsing geenszins bij. Wat vind jij, geeft de beklagprocedure voldoende rechtsbescherming aan de (verdachte) beslagene? En is het terecht dat aan de procesvoering bij het afdoen van beklag over inbeslagneming niet al te hoge eisen worden gesteld?


[1] Zie bijvoorbeeld noot van B.F. Keulen bij NJ 2013/129.


 

Loading new posts...
No more posts