#424: Een rechtsstatelijke tik op de vingers
In het strafrecht is men dagelijks bezig met het reconstrueren van feiten ten behoeve van de waarheidsvinding. Deze reconstructies zijn echter afhankelijk van het beschikbare bewijsmateriaal, interpretaties van stukken, de wijze waarop getuigen zijn gehoord, percepties en gezichtsvelden; om maar een aantal voorbeelden te noemen. Dé waarheid bestaat niet en zeker niet in het strafrecht. Toch is het streven een zo goed mogelijke reconstructie te maken van hetgeen is voorgevallen. Hiervoor is het op zijn minst nodig dat opsporingsinstanties niet op zoek gaan naar het bewijs tegen ‘de dader’ maar zo onbevooroordeeld mogelijk de feiten in kaart brengen. Gebeurt dit niet dan komt de integriteit van het strafproces in het gedrang. De rechtbank Rotterdam onderkent dit ook.
In de betreffende zaak wordt het geheugen van de mens aangesproken. De aangeefster in deze zaak heeft namelijk verklaard dat het voorval zich heeft plaatsgevonden op een bepaald tijdstip. Dit tijdstip lijkt echter onverenigbaar met ander bewijsmateriaal in het dossier. De politie wringt zich vervolgens in allerlei bochten om de verklaring op het punt van het afwijkende tijdstip ‘recht te zetten’. In een vervolgverhoor op initiatief van de verbalisant wordt door hem een ander tijdstip geopperd aan aangeefster. In plaats van opschrijven in het proces-verbaal dat deze suggestie is gedaan, wordt dit in het proces-verbaal verpakt als ware het het antwoord van aangeefster. Na veel inspanningen van de verdediging komt uiteindelijk de volledige uitwerking van het proces-verbaal boven tafel.
Nu kan men denken dat het vormverzuim is hersteld door de inspanningen van de verdediging: eind goed al goed, toch? Wij zijn het met rechtbank Rotterdam eens dat hiermee de kous niet af is. In eerdere Vaklunches hebben wij onze kritiek hierop ook geuit, zie bijvoorbeeld Vaklunch #075, #118 of #416. De rechtbank overweegt dat door het ‘herstel’ de eerlijkheid van het proces niet meer in het geding is. Bovendien bestaat het nadeel van de verdachte er nog ‘slechts’ uit dat zijn verdediging ernstig is bemoeilijkt en dat mede daardoor zijn berechting lang heeft geduurd, met alle nadelige consequenties die daaruit volgen. Echter, gelet op het feit dat het belang van de overschreden norm, te weten de integriteit van het strafproces, wel zeer groot is, is het nodig dit vormverzuim te ”bestraffen”. Een sanctie geldt dan als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren in het vervolg te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. De sanctie heeft dus een voorbeeldfunctie, hetgeen ons inziens geheel terecht is.
De vraag is dan vervolgens welke sanctie moet volgen? De rechtbank overweegt dat de enkele vaststelling van het vormverzuim onvoldoende is. Echter bewijsuitsluiting of strafvermindering is in deze situatie geen optie omdat de bewijsmiddelen sowieso niet tot een bewezenverklaring zouden leiden maar juist een contra-indicatie opleveren. Ook strafvermindering is geen optie omdat geen bewezenverklaring zou volgen. Mede gelet op het subsidiariteitsbeginsel is het gevolg van niet-ontvankelijkheid dan de enige passende optie. Een duidelijke tik op de vingers van justitie. En daarmee naar wij hopen een rechtsstatelijke les voor politie en justitie.
Heb je vragen over het voorgaande of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op met boezelman@hertoghsadvocaten.nl of boer@hertoghsadvocaten.nl.
No Comments