#544: Ain’t nobody got time for that!

In onze praktijk komen wij vaak tegen dat strafrechtelijke onderzoeken veel tijd in beslag nemen. Het gaat veelal niet om maanden, maar jaren. Dat kan verschillende redenen hebben. Zo kan het onderzoek zich over de landsgrenzen heen bewegen, wordt er druk onderhandeld tussen de verdediging en het OM of zorgen de vele schakels in de keten voor vertraging. In elk geval schrijft artikel 6 EVRM voor dat een strafzaak binnen een redelijke termijn moet zijn afgedaan. Dat is echter niet altijd het geval, zo was ook de situatie in een recent gepubliceerd vonnis van de rechtbank Oost-Brabant waarin stevige consequenties aan die overschrijding zijn verbonden.

Over de vraag wat de redelijkheid van een termijn is kan lang worden gediscussieerd, maar in de jurisprudentie zijn inmiddels handvatten geformuleerd. Of deze termijn is overschreden, hangt namelijk af van de specifieke omstandigheden van het geval. De drie factoren die daarin een rol spelen zijn 1) de complexiteit van de zaak, 2) de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en 3) de wijze op waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De redelijke termijn begint te lopen wanneer een handeling is verricht waaraan de verdachte redelijkerwijs de verwachting kan ontlenen dat hij zal worden vervolgd. In eerste aanleg beslaat de redelijke termijn twee jaar. Is deze overschreden, dan volgt op basis van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in de regel strafvermindering (ongeveer 10% van de straf). Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen waarin sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn, kan een schuldigverklaring zonder hoofdstraf ex artikel 9a Sr volgen, ook wel een ‘rechterlijk pardon’ genoemd. Onder omstandigheden kan de overschrijding van de redelijke termijn een ernstige schending van de behoorlijke procesorde opleveren en niet-ontvankelijkheid van het OM tot gevolg hebben (zie bijvoorbeeld Rb. Zeeland-West-Brabant 11 juni 2021).

Een zeer uitzonderlijke situatie deed zich voor in de zaak waar de rechtbank Oost-Brabant over oordeelde. In deze zaak is een contant geldbedrag van ongeveer € 500.000 bij verdachte aangetroffen, waarvan het vermoeden bestaat dat het is witgewassen. De feiten spelen zich af in 2006 en 2008. Op 12 juni 2009 heeft verdachte de dagvaarding ontvangen waarin hem het witwassen wordt tenlastegelegd. De zaak werd nu, ruim 14 jaar na de dagvaarding – en 17 jaar (!) na het oudste tenlastegelegde feit – pas op zitting behandeld. Uit het vonnis wordt niet duidelijk wat de redenen zijn van dit tijdsverloop. Desalniettemin is dit excessieve tijdsverloop volgens de verdediging onacceptabel. Ook het Openbaar Ministerie onderkent dit en rekwireert in lijn met het subsidiaire verzoek van de verdediging tot een veroordeling zonder oplegging van een hoofdstraf (ex artikel 9a Sr).

De rechtbank oordeelt dat er, behoudens het tijdsverloop, geen sprake is van bijzondere omstandigheden waaruit een oneerlijk proces zou blijken dat niet-ontvankelijkverklaring van het OM zou rechtvaardigen. De rechtbank komt uiteindelijk tot een bewezenverklaring van de feiten, maar legt geen straf op vanwege de overschrijding van de redelijke termijn:

“De rechtbank weegt bij de strafoplegging zwaar mee dat, zoals reeds eerder is overwogen, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM fors is overschreden. Om deze reden acht de rechtbank het niet opportuun om thans alsnog een hoofdstraf op te leggen voor de onderhavige feiten. De rechtbank zal, zoals gevorderd door de officier van justitie en gevraagd door de raadsman volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van een hoofdstraf, als bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.”

Dat de redelijke termijn in deze zaak in extreme mate is overschreden, moge duidelijk zijn. Maar liefst 14 jaar nadat de dagvaarding op de mat viel, velt de rechter eerst een inhoudelijk oordeel over de zaak. Het is goed om te zien dat de rechtbank verder gaat dan enkel een matiging van de straf en het signaal afgeeft dat dit onacceptabel is. Overigens gaat de rechtbank niet zo ver dat ook in de andere zaak tegen deze verdachte ferm wordt opgetreden tegen de overschrijding van de redelijke termijn. In de andere strafzaak laat de rechtbank blijken het wel genoeg te vinden dat artikel 9a Sr is toegepast in deze zaak. Vermoedelijk zal het laatste daarover nog niet zijn gezegd en zal het Hof in die zaak alsnog worden gevraagd om een oordeel te geven over de consequenties van een dergelijk extreme overschrijding van de redelijke termijn.

Heb je hier vragen over of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op met ons op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.

No Comments

Post a Comment