#158: Prijsschieten voor het Openbaar Ministerie
Het wetboek van strafrecht bevat een veelheid aan bepalingen die een groot aantal verschillende gedragingen strafbaar stelt. Als deze strafbaarstellingen goed worden bekeken, wordt al snel duidelijk dat meerdere strafbaarstellingen van toepassing kunnen zijn op bepaalde gedragingen. Zo worden bepaalde gedragingen strafbaar gesteld door een algemene strafbepaling als ook door een specialis daarvan. Bijvoorbeeld het plegen van valsheid in geschrift (ex artikel 225 Sr) is een strafbaarstelling waar vele gedragingen onder kunnen vallen. Toch is deze algemene kapstok geen garantie voor succes.
Een duidelijk voorbeeld waarin het Openbaar Ministerie wordt gedwongen om de tenlastelegging op te stellen met een enkel schot in de roos in plaats van dat het kan prijsschieten middels een kapstokbepaling, is artikel 69 AWR. In het fiscale strafrecht is expliciet bepaald dat het gebruik maken van een vals geschrift in de zin van artikel 225, lid 2, Sr niet ten laste kan worden gelegd indien de gedraging het opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte inhoudt (zie daartoe artikel 69, lid 4, Algemene wet inzake Rijksbelastingen). Maar de verplichting om een specialis artikel ten laste te leggen in een bepaalde situatie hoeft niet expliciet in de wet te zijn vastgelegd. Artikel 55, lid 2, Sr bepaalt dat indien voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat, enkel kan worden vervolgd voor deze bijzondere strafbepaling. De onderlinge rangorde van strafbepalingen impliceert dan dat de werking van de algemene strafbepaling – de ‘generalis’ – door de bijzondere – de ‘specialis’ – wordt uitgesloten.
Toch doet het Openbaar Ministerie nog wel eens een poging tot prijsschieten. Daar neemt Rechtbank Limburg geen genoegen mee en ontsloeg een verdachte onlangs van alle rechtsvervolging omdat het Openbaar Ministerie ten onrechte de algemene strafbepaling van valsheid in geschrift ten laste had gelegd. De betrokkene in deze zaak werd ervan verdacht een vals of vervalst Kroatisch rijbewijs voor handen te hebben gehad. De politierechter heeft het tenlastegelegde bewezen verklaard onder meer op basis van een bekennende verklaring van de verdachte. Niettemin heeft de politierechter zelf de vraag opgeworpen of de officier van justitie het juiste misdrijf ten laste heeft gelegd. Kan het Openbaar Ministerie in dit geval volstaan met artikel 225, lid 2, Sr of moet artikel 231, lid 2, Sr ten laste worden gelegd. In het laatste artikel wordt namelijk specifiek het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs strafbaar gesteld.
Hoewel artikel 231 Sr niet expliciet bepaalt dat sprake is van een specialis verhouding ten opzichte van artikel 225 Sr heeft de politierechter geoordeeld dat daarvan toch sprake is. De politierechter bestempeld artikel 231, lid 2, Sr zelfs als een ‘logische specialis’ van artikel 225 Sr, zie daartoe ook het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 1982. De politierechter verwijst naar de wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting valt onder meer het volgende te lezen: ‘Nu als gevolg van dit wetsvoorstel artikel 231 Sr alle delictsbestanddelen van artikel 225 Sr zal bevatten plus een aantal extra bestanddelen die toegesneden zijn op vervalsing van reisdocumenten, erkende identiteitsbewijzen en andere identiteitsbewijzen die afgegeven zijn door diensten of organisaties van vitaal of nationaal belang, kan de stelling worden verdedigd dat artikel 231 Sr, als dit wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, ten opzichte van artikel 225 Sr als een bijzondere bepaling moet worden aangemerkt en dat dientengevolge straks bij vervalsing van deze identiteitsbewijzen of reisdocumenten de werking van artikel 225 Sr is uitgeschakeld. (…) Doordat artikel 231 Sr een specialis vormt ten opzichte van artikel 225 Sr, is er sprake van een situatie als bedoeld in artikel 55, tweede lid, Sr en geldt de regel dat de bijzondere bepaling van artikel 231 Sr de werking van de algemene bepaling van artikel 225 Sr uitsluit. Voor het strafmaximum maakt dat geen verschil, maar wel voor de inhoud van de tenlastelegging en de kwalificatie van het strafbare feit.’
In dit specifieke geval heeft de verdediging blijkens het vonnis een steek laten vallen. De politierechter heeft het specialiteitsleerstuk zelf opgeworpen. Deze uitspraak schudt de verdediging op dit punt wellicht wakker en laat zien dat het de moeite loont om na te gaan of de wet een expliciete dan wel impliciete specialis bepaling kent voor een specifieke casus. Met een wijziging van de tenlastelegging moet (natuurlijk) wel rekening worden gehouden. Of een wijziging zal worden toegelaten hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval.
Wat is jouw ervaring met dit soort gevallen? Voer jij verweer als er argumenten zijn om te betogen dat sprake is van een specialisverhouding? En beslist de rechter in voorkomende gevallen tot ontslag van rechtsvervolging?