#057: ‘Onder de rechter’, geschikt?

De beslissing om iemand wel of niet te vervolgen is aan het Openbaar Ministerie. Toch is het Openbaar Ministerie het achteraf niet altijd met deze eerder genomen vervolgingsbeslissing eens. Dergelijk voortschrijdend inzicht kan het Openbaar Ministerie bijvoorbeeld doen besluiten een transactie te sluiten met de verdachte. Door aan voorwaarden te voldoen, voorkomt de verdachte dan strafrechtelijke vervolging. In de praktijk komt het voor dat het Openbaar Ministerie in zaken waarin de behandeling ter zitting al is aangevangen alsnog een transactie sluit, bijvoorbeeld na de regiezitting maar voor de inhoudelijke behandeling. In een dergelijk geval kan het Openbaar Ministerie de dagvaarding niet meer intrekken. De zaak is immers ‘onder de rechter’. Deze gevallen worden in de praktijk pragmatisch opgelost door de zaak niet meer op de rol te zetten of de rechter te verzoeken het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Hoewel deze laatste oplossing een gemakkelijke lijkt, blijken rechters zich daar in de praktijk niet altijd iets van aan te trekken. De rechter volstaat dan met de overweging dat de zaak ‘onder de rechter’ is. Maar in hoeverre staat het de rechter vrij om dat te doen?

Recent oordeelde de Hoge Raad in een zaak waarin de A-G de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie vorderde, nu de zaak op andere wijze had moeten worden afgedaan. De officier van justitie had alsnog een dagvaarding uitgebracht, nadat de verdachte de hem aangeboden transactie niet had voldaan. In eerste aanleg is de verdachte veroordeeld. De A-G meende dat de onderliggende feiten geen vervolging rechtvaardigden. In dit geval had geen transactie moeten worden aangeboden, maar de zaak had moeten worden geseponeerd. Echter, het Hof verwierp het niet-ontvankelijkheidsverweer.

In cassatie heeft de verdachte daarover succesvol geklaagd. De Hoge Raad heeft overwogen dat de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijk verklaring op de grond dat het instellen van de vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, zoals het verbod van willekeur. Voor een dergelijke beslissing gelden volgens de Hoge Raad zware motiveringseisen. Het Hof heeft het oordeel dat de officier van justitie ‘kon en mocht’ komen tot de beslissing de verdachte een transactie aan te bieden, alsook dat het niet betalen van het transactiebedrag vervolgens aanleiding ‘kon en mocht’ zijn om alsnog over te gaan tot vervolging, niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de A-G heeft verklaard dat het Openbaar Ministerie de zaak op een andere manier had moeten afdoen. De Hoge Raad wijst de zaak terug naar het Hof.

In die gevallen waarin een transactie is gesloten terwijl de zaak ‘onder de rechter’ is zal veelal bepleit worden dat de vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Mits goed gemotiveerd zal dit de rechter (moeten) prikkelen een inhoudelijke toets aan te leggen. De rechter kan dan niet volstaan met de beslissing dat de zaak ‘onder de rechter’ is. Doet de rechter dat toch, dan biedt het arrest van de Hoge Raad aanknopingspunten die beslissing aan te vechten.

Overigens brengt deze gang van zaken nog altijd veel onzekerheid met zich. Het sluiten van een transactie kan onder omstandigheden zijn ingegeven door het voorkomen van media-aandacht tijdens de openbare behandeling van de zaak om zo de schadelijke gevolgen van een openbare terechtzitting te voorkomen. Echter, indien de gesloten transactie door de rechter wordt afgewezen is het ‘kwaad’ van de openbare rechtszitting – ook indien vrijspraak uiteindelijk volgt – veelal al geschied. Indien de zaak ‘onder de rechter’ is, blijft men dus afhankelijk van het oordeel van de rechter. Wordt het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard en de transactie op die wijze geaccepteerd of niet? Ondanks dat de verdachte er gerechtvaardigd op zou moeten kunnen vertrouwen dat de zaak door de transactie alsnog is afgedaan, blijkt de praktijk anders.

Ons inziens zou het niet aanmerken van de regiezitting als een onderzoek ter terechtzitting een oplossing zijn die meer zekerheid biedt. In dat geval is de zaak door de regiezitting niet ‘onder de rechter’. Het staat het Openbaar Ministerie dan vrij de dagvaarding nog in te trekken indien een transactie is gesloten. Vooralsnog is daarvan echter geen sprake en blijft de onzekerheid – tenzij de rechter voorafgaand aan de zitting met de pragmatische oplossing van de niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie zou instemmen – bestaan.

Wat is jouw ervaring met dergelijke situaties? Heb je wel eens in een zaak een transactie gesloten terwijl de zaak reeds ‘onder de rechter’ was? En heeft de rechter het niet-ontvankelijkheidsverweer gehonoreerd?

#053: Gerechtvaardigd vertrouwen?

Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) garandeert een ieder (in principe) het recht op een eerlijk proces. Onder meer het vertrouwensbeginsel in relatie tot de vervolgingsbeslissing vloeit voort uit dit artikel. Hoewel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geen oordeel geeft over de redelijkheid van een vervolgingsbeslissing, kan het recht op een eerlijk proces in het geding zijn indien de nationale autoriteiten in afwijking van het gerechtvaardigd vertrouwen handelen. Zie daartoe bijvoorbeeld de zaak Scoppola tegen Italië. Maar ook in de zaak Abu Hamza tegen het Verenigd Koninkrijk werd door de verdediging verzocht om niet-ontvankelijkheid van de vervolgende instantie, nu de betrokkene volgens de verdediging er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen niet vervolgd te worden. Hoewel de klacht in dit geval faalde, is wel duidelijk geworden dat het vertrouwensbeginsel in relatie tot de vervolgingsbeslissing vragen kan oproepen in het licht van artikel 6 EVRM. Maar onder welke omstandigheden is het vertrouwen bij de verdachte dat hij niet vervolgd zou worden gerechtvaardigd?

In de Nederlandse praktijk worden ontvankelijkheidsverweren op basis van een schending van het vertrouwensbeginsel met enige regelmaat gevoerd. Een dergelijk verweer ‘haalt’ het echter niet zomaar. Daarbij kan de betrokkenheid van een professional ook een rol spelen. Immers, een professional moet onder omstandigheden ‘beter weten’. Onlangs heeft Rechtbank Noord-Holland het Openbaar Ministerie echter wel niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. In dat geval oordeelde de Rechtbank dat de verdachte uit de communicatie van het openbaar ministerie mocht afleiden dat de verdachte niet strafrechtelijk vervolgd zouden worden. Sterker nog, dat vertrouwen achtte de Rechtbank gerechtvaardigd.

De verdediging heeft in deze zaak laten zien dat het Openbaar Ministerie keer op keer de mededeling heeft gedaan dat geen zaak tegen verdachte bekend was bij het parket. De Rechtbank overweegt dat deze door de verdachte geschetste gang van zaken ondersteund wordt door de vaststelling dat het dossier dat op 14 april 2010 bij het parket binnengekomen is, eerst in december 2012 bij het parket ingeboekt is. Daardoor waren verdachte en de verdediging lange tijd in de veronderstelling dat de verdachte niet verder strafrechtelijk zou worden vervolgd. Dit totdat de verdachte op 8 januari 2014 – vier (!) jaar na de constatering van het vermeend strafbare feit – een dagvaarding ontving. Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat de verdediging een verzoek ex artikel 36 Wetboek van Strafvordering zou moeten indienen. Echter, de Rechtbank vindt dit onredelijk. Alles overwegende is de Rechtbank van oordeel dat een tijdsverloop van vier jaar in combinatie met de verschafte inlichtingen dat er bij het parket geen zaak tegen verdachte zou lopen, bij de verdachte een gerechtvaardigd vertrouwen van niet verdere vervolging heeft gewekt. Dit gerechtvaardigde vertrouwen en de (evidente) schending van de redelijke termijn vormen een dusdanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat hier volgens de Rechtbank slechts de sanctie van niet-ontvankelijkheid passend is.

Onlangs trok mr. M.J.A. Duker in een bijdrage in Delikt en Delinkwent de conclusie dat het in het kader van buitenwettelijke ontvankelijkheidsverweren raadzaam is om niet te kiezen voor het (vermoedelijk) meest succesvolle verweer, maar alle verweren te voeren.[1] Dat de aanpak om ‘voor meerdere ankers te gaan liggen’ niet onverdienstelijk is blijkt ook maar weer uit de uitspraak van Rechtbank Noord-Holland. Wellicht was de uitspraak indien één van de verweren zou zijn gevoerd een andere geweest.

Wat is jouw ervaring met dergelijke situaties? Heb je wel eens een ontvankelijkheidsverweer gevoerd gebaseerd op het vertrouwensbeginsel? En wat was het oordeel van de Rechtbank?


[1] Mr. M.J.A. Duker, ‘Samenhang in buitenwettelijke gronden voor niet-ontvankelijkheid van het OM’,  Delikt en Delinkwent 2013, nr. 64, p. 673 – 684.

#047: Schijnbaar partijdig op de zaken vooruitlopen

Artikel 512 Wetboek van Strafvordering (Sv) biedt de verdachte de mogelijkheid een (schijnbaar) partijdige rechter te wraken. Een dergelijk wrakingsverzoek slaagt eerst indien aangetoond wordt dat de rechterlijke onpartijdigheid op grond van feiten of omstandigheden schade zou kunnen lijden. Dat dit geen eenvoudige exercitie is, blijkt uit de jurisprudentie ten aanzien van dit onderwerp: veel wrakingsverzoeken worden afgewezen. Zie daartoe bijvoorbeeld de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 28 oktober 2013. Een wrakingsverzoek slaagt dus niet zomaar. Het ‘enkel’ niet eens zijn met de beslissing van een rechter levert (uiteraard) geen wrakingsgrond op. Dit zou immers een verkapt hoger beroep opleveren. De rechter moet zich daadwerkelijk partijdig hebben opgesteld of in ieder geval de schijn van partijdigheid hebben gewekt. Twee recente uitspraken laten zien dat onder omstandigheden het niet eens zijn met de beslissing van een rechter, toch een wrakingsgrond oplevert. Dit is het geval indien de rechter zijn beslissingen op vooringenomen wijze (b)lijkt te hebben genomen.

Hof Amsterdam besliste in een zaak van 23 december 2013 dat de rechters in de betreffende zaak inderdaad partijdig hebben gehandeld en verklaarde het wrakingsverzoek gegrond. De beslissingen van de strafkamer waren in deze zaak onderwerp van het wrakingsverzoek. In deze zaak had op 26 augustus 2013 een regiezitting plaatsgevonden, waar nader te horen getuigen waren opgegeven door de verdediging. De getuigen betroffen (onder meer) een verbalisant en de officier van justitie, die duidelijkheid dienden te verschaffen over de aanvang van het onderzoek. Het onderzoek is vervolgens onderbroken en op 2 oktober 2013 hervat. Tijdens die zitting heeft de voorzitter de afwijzende beslissingen van de strafkamer ten aanzien van de onderzoekswensen meegedeeld.

Op 8 oktober 2013 is vervolgens een wrakingsverzoek ingediend door de verdediging. Uit dit verzoek blijkt dat de getuigenverzoeken zijn gedaan in verband met een (ook) in hoger beroep te voeren verweer dat bij de start van het onderzoek onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moeten leiden, met toepassing van artikel 359a Sv. Het proces-verbaal terechtzitting duidt erop dat ook de strafkamer de verzoeken dienovereenkomstig heeft opgevat. De hieruit volgende vraag of de gestelde onrechtmatigheden tot toepassing van artikel 359a Sv moeten leiden, is voorgelegd aan de strafkamer ter beoordeling op grond van het onderzoek ter terechtzitting. De strafkamer heeft de afwijzing gemotiveerd door te stellen dat, voor zover al onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden, deze hebben plaatsgevonden in het kader van een ander onderzoek en niet in het vooronderzoek naar de feiten die in de onderhavige zaak aan de orde waren. De wrakingskamer heeft geoordeeld dat de strafkamer schijnbaar vooruit is gelopen op de bij het eindarrest te geven beoordeling. De wrakingskamer acht de vrees van verzoeker voor vooringenomenheid van de strafkamer objectief gerechtvaardigd en verklaart het verzoek gegrond.

Ook was onlangs een wrakingsverzoek aan de orde in een vonnis van Rechtbank Noord-Holland van 30 december 2013. In deze zaak hebben de rechters het verzoek van de verdediging om het concept proces-verbaal van een getuigenverhoor aan het procesdossier te voegen, afgewezen. In de latere – door dezelfde rechters – afgegeven beschikkingen waarin de verzoeken tot opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis zijn afgewezen, zijn zij ingegaan op het verweer. Dit  was door de verdediging (mede) gebaseerd op het concept proces-verbaal dat zij aan het dossier had willen voegen. In deze zaak staat vast dat de rechters van dat stuk geen kennis hadden genomen. Desondanks hebben de rechters in hun motivering tot afwijzing van de verzoeken tot opheffing van de voorlopige hechtenis een oordeel gegeven over de gegrondheid van het proces-verbaal. Dit wekt volgens de wrakingskamer ten minste de indruk dat de rechters een oordeel hebben geveld zonder daarbij het bewijsstuk te willen betrekken.  Daarmee is de indruk gewekt dat de rechters op voorhand verzoekers niet in het door hun bepleite standpunt wilden volgen en het aangedragen bewijsstuk niet in hun beslissing wilden betrekken. Hiermee is de schijn van vooringenomenheid volgens de wrakingskamer gegeven; het wrakingsverzoek is dan ook toegewezen.

Dat voorzichtig dient te worden omgesprongen met het doen van een wrakingsverzoek is duidelijk. Het ‘zomaar’ gebruiken van dit middel kan worden aangemerkt als misbruik om het proces te frustreren. Wij zijn benieuwd naar jullie ervaringen met wrakingsverzoeken. Wanneer zet je dat middel wel in en wanneer niet? En indien je het middel hebt ingezet, is het toen gegrond verklaard?

#043: (On)herstelbare vormverzuimen?

In week 18 schreven wij over het vonnis van Rechtbank Noord-Holland van 20 maart 2013, waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard. De Rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak tekort heeft gedaan. Verscheidene tapgesprekken waren in strijd met de waarheid gerelateerd in een ambtsedig proces-verbaal.  Het Openbaar Ministerie stelde naar aanleiding van deze beslissing een eigen onderzoek in. De conclusie van het interne onderzoek van 4 december 2013 is dat er inderdaad fouten zijn gemaakt. Maar volgens het OM is geen sprake van moedwillige fouten. Voor alles lijkt een verklaring te zijn. Toch geen leugentje om bestwil? Of ondervindt het Openbaar Ministerie voor het eerst zelf de dunne scheidslijn tussen opzet en grove schuld?
 
In de onderhavige zaak stelde de Rechtbank vast dat van de achttien uitgewerkte tapgesprekken er vier in strijd met de werkelijkheid zijn uitgewerkt, één onvolledig is uitgewerkt en één oncontroleerbaar is uitgewerkt. De Rechtbank meent dat in een geval van tapgesprekken, die niet zonder meer onderdeel uitmaken van het dossier, ervan uit moet kunnen worden gaan dat hetgeen door verbalisanten is uitgewerkt ook daadwerkelijk is gezegd. In de onderhavige zaak is gebleken dat de Rechtbank hier niet van uit kan gaan. De Rechtbank achtte dit een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, welke schending niet hersteld kan worden en van groot nadeel is geweest voor verdachte. Aldus is volgens de rechtbank ’klaarblijkelijk doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte’ aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak in hoge mate tekort gedaan. Dit betreft een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, waaraan de Rechtbank de zwaarste sanctie – namelijk de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte – heeft verbonden.  
 
Deze perikelen hebben ook de politiek niet onberoerd gelaten. Aan de Minister van Veiligheid en Justitie zijn Kamervragen gesteld. Per brief van 25 april 2013 maakte de minister kenbaar dat ambtsedig opgemaakte processen-verbaal als een belangrijk ankerpunt in de strafrechtspleging fungeren en dat het Openbaar Ministerie en de politie daarom verplicht zijn tot het leveren van hoge kwaliteit, waarbij de waarheidsgetrouwheid van processen-verbaal voorop moet staat. Om die reden is er (onder meer) onderzoek ingesteld naar de fouten die zijn gemaakt ten aanzien van de tapverslagen in de zaak van 20 maart 2013.

Het Openbaar Ministerie schrijft in het persbericht van 4 december 2013 dat politie en justitie naar kwaliteit streven en daar waar fouten zijn gemaakt is het streven om herhaling te voorkomen. Alle 655 tapgesprekken in het onderzoek zijn opnieuw beluisterd en uitgewerkt, dit is gedaan door medewerkers van de politie die niet eerder in het onderzoek betrokken waren. Ook zijn alle betrokken medewerkers in het onderzoek gehoord. Naar aanleiding daarvan verklaart het OM de gemaakte ‘fouten’ en oordeelt op basis daarvan dat van opzet geen sprake is. Het OM heeft hoger beroep tegen het vonnis ingesteld en wil de bevindingen van de politie en het OM aan een hogere rechter voorleggen. Daarnaast meent het OM dat de niet-ontvankelijk verklaring een te hoge sanctie is.
 
In de rechtspraak wordt niet scheutig omgegaan met ‘bestraffing’ van vormverzuimen. Veelal wordt geconstateerd dat sprake is van een vormverzuim en daarmee is de kous af. In dit specifieke geval heeft de Rechtbank echter geoordeeld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Het is goed dat het OM een zelf reflecterend onderzoek heeft ingesteld, maar kan een dergelijk onderzoek achteraf de vormverzuimen herstellen? De ‘ambtsedige’ processen-verbaal blijven onjuist. Uit het vonnis blijkt dat de rechtbank het bijzonder bezwaarlijk vindt dat het Openbaar Ministerie geen verklaring voor de verzuimen heeft gegeven, maar de kwestie heeft afgedaan als een ‘vergissing’. Ons inziens is het aan het Hof om in dit geval een signaal af te geven dat onherstelbare vormverzuimen ook echt onherstelbaar blijven. Of het Hof een dergelijke principiële beslissing zal nemen of dat het vergevingsgezind is jegens het Openbaar Ministerie zal de tijd leren.

Wat vind jij? Moet het Openbaar Ministerie een tweede kans krijgen om ‘ambtsedige’ processen-verbaal als nog ambtsedig te maken? Of moet het Openbaar Ministerie de gevolgen dragen van het (aanvankelijk) gebrekkige onderzoek?

#041: Het objectief pleitbare standpunt en het lex certa beginsel

Het motto van de Belastingdienst is ‘leuker kunnen we het niet maken, wel makkelijker’. Dit motto bestaat niet voor niks. De Belastingwetgeving bestaat uit een wirwar van wetten en regels. In week 15 hebben wij uiteengezet hoe de onduidelijke regelgeving van invloed kan zijn op het begrip ‘de aanmerkelijke kans’ in het kader van het voorwaardelijk opzet begrip. Daartoe hebben wij aangevoerd dat een ‘pleitbaar standpunt’ in het Belastingrecht ervoor zorgt dat geen sprake kan zijn van een aanmerkelijke kans en dus ook niet van voorwaardelijk opzet. In dit artikel zullen wij onderzoeken of een ‘pleitbaar standpunt’ ook nog op een andere manier een rol kan spelen in het strafrecht, namelijk voor wat betreft het lex certa beginsel.

De complexiteit van de belastingwetgeving brengt met zich dat situaties kunnen ontstaan, waarin een onjuist ingenomen standpunt niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van opzet of grove schuld. Die situatie doet zich bijvoorbeeld voor als de Hoge Raad (nog) geen oordeel heeft gevormd over een bepaald fiscaal leerstuk en de meningen daarover in de literatuur of in de jurisprudentie uiteenlopen. Zelfs wanneer een belastingplichtige dan bewust een standpunt inneemt dat achteraf onjuist blijkt te zijn, hoeft van opzet of grove schuld geen sprake te zijn.

De strafkamer van de Hoge Raad heeft echter overwogen dat indien de rechter heeft vastgesteld dat wanneer de verdachte bij het doen van de gewraakte aangifte niet in de veronderstelling verkeerde dat de wijze waarop hij deze aangifte deed toelaatbaar was, hij geen beroep kan doen op een pleitbaar standpunt. De strafkamer van de Hoge Raad houdt aldus de subjectieve toets van het pleitbare standpunt aan. Een onwetende belastingplichtige wordt door de Hoge Raad kennelijk beschermd en een belastingplichtige met de verkeerde intenties wordt gestraft. Objectief gezien kan een ‘pleitbaar standpunt’ echter nog altijd bestaan, ook indien de betreffende casus de subjectieve toets niet kan doorstaan.

Indien de literatuur en de fiscale jurisprudentie er niet over uit zijn of of de betreffende aangifte überhaupt onjuist is, komt het lex certa beginsel om de hoek kijken. Want als een burger op basis van de wetgeving eigenlijk niet kan weten welke daden en omissies hem of haar aansprakelijk maken – los van de intenties – is de strafbepaling dan niet in strijd met artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht?

Voor zover strafbaarstellingen te onbepaald zijn, kan de rechter deze onverbindend verklaren en/of buiten toepassing laten ingevolge artikel 1 Sr. Ook artikel 7 van het EVRM en artikel 49 van het Handvest schrijven voor dat een strafbepaling voldoende bepaalbaar moet zijn. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens leidt uit artikel 7 EVRM af dat een bepaling zo moet zijn omschreven dat burgers uit de tekst van die bepaling en indien nodig uit de uitleg die de rechter aan die bepalingen geeft, kan weten welke daden en omissies hem of haar aansprakelijk maken. Enige vaagheid is onontkomelijk en strafrechtelijke aansprakelijkheid moet in de strafrecht jurisprudentie ontwikkeld kunnen worden. Dit is echter slechts toegelaten zolang die ontwikkeling redelijkerwijs kon worden voorzien en ook consistent is met de essentie van de strafbepaling, aldus het EHRM.

De Belastingdienst erkent met zijn motto dat het belastingrecht complex is. Vaak moet er geprocedeerd worden over de uitleg van bepaalde leerstukken. Indien de situatie zich voordoet dat de Hoge Raad (nog) geen oordeel heeft gevormd over een bepaald fiscaal leerstuk en de meningen daarover in de literatuur en/of de jurisprudentie uiteenlopen, dan kan moeilijk van een burger worden verwacht dat hij weet welke daden en omissies hem aansprakelijk maken. De geleerden onder ons zijn er nog niet eens uit. Als dit geval zich voordoet dan heeft dit leerstuk dus niet alleen invloed op het opzet begrip maar ook op het lex certa beginsel. Wij menen dus dat het objectieve pleitbare standpunt moet terugkeren in het strafrecht. Misschien accepteert de Hoge Raad dit objectieve leerstuk niet voor wat betreft het opzet begrip, maar in ieder geval laat de duidelijkheid van de bepaling dan te wensen over. Wellicht dat het objectieve pleitbare standpunt dus als niet-ontvankelijkheidsverweer gevoerd kan worden in het kader van het lex certa beginsel. Immers hoe hard de wetgever het ook probeert, de Belastingwetgeving is nog steeds niet duidelijk genoeg.

Heb jij al een keer dit verweer gevoerd en wat was het resultaat?

a

#012: Een leugentje om bestwil?

Bij een bewijsrechtelijk gebrekkig dossier is de ambtsedige verklaring een bruikbaar middel gebleken voor zowel de Belastingdienst als het Openbaar Ministerie om eventuele gaten op te vullen. In het fiscale recht heeft deze verklaring een vrije bewijswaarde. In het strafrecht heeft het ambtsedige proces-verbaal van een opsporingsambtenaar een bijzondere bewijswaarde aangezien volgens artikel 344 lid 2, Wetboek van Strafvordering, het ten laste gelegde feit door de rechter kan worden aangenomen op basis van één proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Maar is dit vertrouwen in de ambtsedige verklaringen en processen-verbaal nog wel gerechtvaardigd?

De afgelopen tijd dook de ambtsedige verklaring zowel in de straf- als in de fiscaalrechtelijke jurisprudentie op. In fiscalibus is de ambtsedige verklaring een bekend fenomeen in gevallen waarin de inspecteur niet is geslaagd aannemelijk te maken dat een aanslag voor een bepaalde datum ter post is bezorgd. Geregeld wordt een verklaring overlegd waarin een ambtenaar ten aanzien van een grote hoeveelheid poststukken verklaart dat deze voor een bepaalde datum zijn verzonden. De vraag die meteen rijst is hoe een ambtenaar nog kan weten dat al die stukken op dat moment zijn verstuurd, terwijl geen verzendadministratie is bijgehouden? Dit lijkt simpelweg een onmogelijke opgave.

Hof Den Bosch maakt in de uitspraak van 27 mei 2011 korte metten met de bewijswaarde van de ambtsedige verklaring van een productiecoördinator van de Belastingdienst. Hof Den Bosch oordeelt geen waarde te kunnen hechten aan de betreffende ambtsedige verklaring, voor zover deze ‘al niet meinedig’ zou zijn. Het hof overweegt dat de verklaring dat de betreffende aanslag op een bepaald moment is verzonden niet kan zijn gebaseerd op de overgelegde stukken en dat ook niet aannemelijk is dat de ambtenaar zijn verklaring heeft gebaseerd op een herinnering van een fysieke waarneming van de verzending van de betreffende aanslag. Een zorgvuldigere werkwijze zou de Belastingdienst aldus niet misstaan.

In november 2012 kreeg ook Rechtbank Breda een zaak voor de kiezen waarin de vraag speelde of een poststuk door de Belastingdienst was verzonden. Het betrof dit maal een aanmaning tot het doen van aangifte, waarvan de belanghebbende betwistte die te hebben ontvangen. Een medewerker van de Belastingdienst heeft een ambstedige verklaring opgesteld waarin hij verklaart dat de aanmaning op een zeker moment is verzonden. Deze is door de belanghebbende op een zeker moment verkregen en bij zijn beroepschrift overgelegd. Ter zitting volgt een nieuwe ambtsedige verklaring van een andere medewerker. Deze medewerker verklaart dat uit het systeem van de Belastingdienst zou blijken dat de aanmaning inderdaad ter post is aangeboden, maar deze medewerker meent dat het een week later is dan zijn collega eerder had verklaard. De Rechtbank oordeelt dat de twee ambstedige verklaringen tegenstrijdige verzenddata geven en dat de verklaringen aldus niet geloofwaardig zijn. De onzorgvuldige werkwijze komt de inspecteur – ons inziens terecht – duur te staan.

In voornoemde gevallen blijft in het midden of de belangen van de belastingplichtige doelbewust te kort worden gedaan door het opstellen van ambtsedige verklaringen die niet waarheidsgetrouw zijn. Rechtbank Amsterdam heeft daarover wel duidelijke taal gesproken. De Rechtbank heeft de officier van justitie bij vonnis van 2 maart 2012  ‘gestraft’ met niet-ontvankelijkheid omdat de opsporingsambtenaren in strijd met de werkelijkheid hadden geverbaliseerd. Deze sanctie is gerechtvaardigd omdat ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, aldus de Rechtbank. Aan de hand van camerabeelden heeft de Rechtbank vastgesteld dat de werkelijkheid op een aanzienlijk aantal punten afwijkt van wat in het proces-verbaal van de verbalisanten en de aangiften is opgetekend. Gelet op de veelheid aan strijdigheden met de werkelijkheid, is naar het oordeel van de rechtbank uitgesloten dat het gaat om vergissingen van  de verbalisanten. De Rechtbank meent dat het ondenkbaar is dat beide verbalisanten één dag na de voorvallen zich niet goed kunnen herinneren wat er gebeurd zou zijn of dat zij zich allebei op dezelfde wijze hierover vergissen. Klaarblijkelijk is doelbewust en met grove veronachtzaming te kort gedaan aan de belangen van de verdachte en zijn recht op een eerlijk proces, aldus de Rechtbank.

Rechtbank Alkmaar oordeelde bij vonnis van 20 maart 2013 op dezelfde wijze. De rechtbank stelt vast dat van de achttien in deze zaak uitgewerkte tapgesprekken, vier in strijd met de werkelijkheid zijn uitgewerkt, één onvolledig is uitgewerkt en één oncontroleerbaar is uitgewerkt. Daarnaast is sprake van het denatureren van in elk geval drie van de tapgesprekken. Aldus is volgens de Rechtbank ‘klaarblijkelijk doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte – aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak in hoge mate tekort gedaan’.

Zou een proces-verbaal van de ‘echte werkelijkheid’ voor de opsporingsambtenaren in kwestie niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd en is daarom de ‘papieren werkelijkheid’ enigszins aangepast? Aldus een leugentje om bestwil? Het doel heiligt gelukkig niet altíjd de middelen.

Deze perikelen laten ook de kamerleden niet onberoerd en naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Alkmaar zijn Kamervragen gesteld aan de minister van Veiligheid en Justitie. Per brief van 25 april 2013 maakt de minister kenbaar dat ambtsedig opgemaakte processen-verbaal als een belangrijk ankerpunt in de strafrechtspleging fungeren en dat het Openbaar Ministerie en de politie daarom verplicht zijn tot het leveren van hoge kwaliteit, waarbij de waarheidsgetrouwheid van processen-verbaal voorop moet staat. De minister schrijft ‘Hoewel de uitkomst van het hoger beroep moet worden afgewacht is het sowieso te betreuren dat de waarheidsgetrouwheid van enkele tapverslagen voor discussie vatbaar bleek’. Het Openbaar Ministerie heeft in samenspraak met de politie besloten om een onderzoek in te stellen. Als de bevindingen van dit onderzoek daar aanleiding toe geven zou de Rijksrecherche alsnog kunnen worden ingeschakeld, aldus de minister. Wij zullen de uitkomsten van dit onderzoek in ieder geval nauwlettend in de gaten houden. 

De zorgvuldigheid die van de justitiabelen wordt verwacht, dient de overheid zich te meer eigen te maken. Ambtenaren dienen zich onafhankelijk op te stellen, maar ‘tunnelvisies’ brengen de ambtenaren er kennelijk toe een onjuiste weergave van de werkelijkheid te geven. Hoewel de verdediging in voornoemde zaken waarin ‘echt’ recht is gesproken een wapen in handen had om de inhoud van de ambtsedige verklaringen/processen-verbaal te weerleggen, zijn in het gros van de gevallen geen middelen (bijvoorbeeld camerabeelden) voorhanden om vastgelegde waarnemingen te toetsen. Het is aldus aan de verdediging hiermee creatief om te springen en de rechter op zijn minst te proberen te prikkelen de verklaring nader te onderzoeken en indien daartoe aanleiding is terughoudend te zijn met de aan de verklaring toe te kennen bewijswaarde. De waarde van de ambtsedige verklaring heeft door voornoemde gevallen in ieder geval een flinke deuk opgelopen.

Is de bewijswaarde die in zijn algemeenheid wordt toegekend aan ambtsedige verklaringen of processen-verbaal nog wel gerechtvaardigd? Wat is jouw ervaring met ambtsedige verklaringen en/of processen-verbaal, hoe vaak bestaat aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud? Was die aanleiding een onderbuikgevoel of bevatte het dossier met de verklaring tegenstrijdige informatie? En wat heeft de rechter er uiteindelijk mee gedaan?

#006: Rechtsbescherming tegen vormverzuimen illusoir, maar mag dat wel van Europa?

Bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten mag bij uitstek van degene die daartoe bevoegd zijn worden verwacht dat zij zich houden aan de regels van ons Wetboek van Strafvordering. Voor de gevallen waarin deze regels niet worden nageleefd, heeft de wetgever met de invoering van artikel 359a Wetboek van Strafvordering een wettelijke mogelijkheid gecreëerd om aan vormverzuimen in het strafrechtelijke vooronderzoek strafprocesrechtelijke sancties te verbinden. Dat de Hoge Raad niet scheutig is met het verbinden van gevolgen aan vormverzuimen is ons allen bekend. Op 19 februari 2013 doet de Hoge Raad opnieuw een teleurstellende uitspraak. Zelfs een machtiging tot doorzoeking van een woning door een onbevoegde hulpofficier wordt kennelijk gedoogd. Artikel 359a Wetboek van Strafvordering lijkt daarmee een ‘wassen neus’. Of zal Buruma het tij alsnog kunnen doen keren?

Aan de rechter wordt in beginsel overgelaten welke sanctie hij voor een vormverzuim passend vindt gelet op de omstandigheden van het geval. De zwaarste sanctie is niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Verder kunnen gegevens verkregen door het vormverzuim worden uitgesloten van het bewijs en de rechter kan beslissen dat het vormverzuim wordt gecompenseerd in de strafoplegging. De rechter kan ook bepalen dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim.

Voor een oordeel over de consequenties van een vormverzuim dient de rechter een aantal factoren te wegen. Belangrijke factoren zijn het belang dat het geschonden voorschrift dient en de ernst van het verzuim. Daarbij zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. De mate van verwijtbaarheid aan de opsporingsambtenaren speelt hierbij een rol. Daarnaast is het nadeel dat door het verzuim wordt veroorzaakt een te toetsen factor. Beoordeeld dient te worden of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Echter, wordt de ontdekking van een strafbaar feit door een vormverzuim niet  als nadeel voor de verdachte gekwalificeerd.

In de zaak waar Hof Den Bosch op 12 juli 2011 over besliste, sprak het Hof de verdachte van het hem ten laste gelegde vrij. De verdenking hield verband met het hebben van een hennepkwekerij. Het bewijs is in deze zaak verkregen tijdens een doorzoeking in de woning van de verdachte. De hulpofficier van justitie die de machtiging aan de politieagenten voor het doorzoeken van de woning gaf, bleek daartoe echter niet bevoegd. Dat levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv. Het Hof overwoog dat dit vormverzuim tot uitsluiting van het daardoor verkregen bewijs moest leiden. De Hoge Raad oordeelde op 19 februari 2013 echter dat dit oordeel onvoldoende was gemotiveerd. Bij het bepalen van de mate van ernst van het verzuim zou het Hof niet alle relevante omstandigheden hebben meegewogen. De Hoge Raad is van oordeel dat het Hof had moeten onderzoeken of een bevoegde hulpofficier op dezelfde wijze zou hebben gehandeld als de niet bevoegde hulpofficier van justitie. Daardoor is niet duidelijk of de verdachte daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad en dus nadeel heeft ondervonden. De zaak is terugverwezen naar het Hof.

De Hoge Raad maakt van deze gelegenheid gebruik om enkele algemene regels te geven over wanneer een onherstelbaar vormverzuim tot uitsluiting van het daardoor verkregen bewijsmateriaal moet leiden. Volgens de Hoge Raad dient het verkregen materiaal te worden uitgesloten van het bewijs wanneer het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is geschonden of wanneer een zeer ernstige inbreuk wordt gemaakt op een grondrecht van de verdachte. Opgemerkt is dat een dergelijke schending of inbreuk in de thans geldende jurisprudentie niet snel wordt aangenomen. Een schending van het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer levert niet zonder meer een inbreuk op de in artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces.

Als van een schending van 6 EVRM of een zeer ernstige inbreuk op een grondrecht geen sprake is, kan bewijsuitsluiting volgens de Hoge Raad in uitzonderingsgevallen ook aan de orde komen wanneer sprake is van een structureel vormverzuim waarbij autoriteiten zich onvoldoende inspannen om dit verzuim te voorkomen. De Hoge Raad verbindt in die situaties geen consequenties aan het onrechtmatig handelen door opsporingsambtenaren, tenzij de ambtenaren structureel ‘hun boekje te buiten gaan’. Wanneer hiervan sprake is maakt de Hoge Raad niet duidelijk. Wat de Raad onder structureel verstaat maakt hij evenmin duidelijk. Is daarvan sprake bij twee vormverzuimen, of bij drie of vier of moeten het er tien zijn?  Het woordenboek leert dat structureel betekent ‘met betrekking tot de opbouw van een geheel’. Geprojecteerd op het opsporingsonderzoek zou dit inhouden dat het onderzoek door vormverzuimen is opgebouwd. Toevallige of tijdelijke omstandigheden waarin vormverzuimen worden gemaakt, leveren geen structurele situatie op. Of is daarvan wel sprake indien sprake is van één onherstelbaar vormverzuim en het gehele dossier daaruit voortkomt?

Ook maakt de Hoge Raad niet ondubbelzinnig duidelijk of de structurele vormverzuimen in één zaak zouden moeten zijn geconstateerd of dat gedoeld wordt op structurele vormverzuimen in zijn algemeenheid. Met andere woorden, dient het structurele vormverzuim zaaksoverschrijdend te zijn?

Dat de Hoge Raad op zaaksoverschrijdende vormverzuimen doelt lijkt te kunnen worden gelezen in de overweging dat de enkele stelling dat zich zo’n structureel verzuim voordoet niet toereikend is om de rechter daar een onderzoek naar te laten instellen. Het ligt volgens de Hoge Raad op de weg van de verdediging om aan de hand van buiten de voorliggende zaak reeds bekende gegevens te onderbouwen dat zich zodanig structureel verzuim voordoet. Vervolgens ligt het op de weg van het openbaar ministerie om gegevens te verstrekken aan de hand waarvan kan worden bepaald of de verantwoordelijke autoriteiten adequate maatregelen hebben getroffen om structurele verzuimen zoveel als redelijkerwijs mogelijk uit te sluiten. Het aantonen dat sprake is van structurele vormverzuimen is een uitdaging voor de verdediging, mede doordat de verdediging vooraf geen inzicht heeft in de werkwijze van de opsporingsinstanties. Het effectueren van een effectieve remedie tegen ongeoorloofd optreden door de overheid is aldus bepaald geen sinecure.

Het doel van de Hoge Raad ten aanzien van deze ‘bewijsuitsluitingsregeling’ voor vormverzuimen is wél duidelijk: de opsporingsautoriteiten dienen geprikkeld te worden om vormverzuimen te voorkomen. Een pedagogisch middel aldus. Maar dit middel heiligt het doel allerminst. Schending van artikel 6 EVRM wordt niet snel aangenomen. Dat sprake is van een inbreuk op een grondrecht evenmin. Zolang verder geen sprake is van een structureel probleem, worden vormverzuimen niet bestraft. Deze jurisprudentie in aanvulling op de thans geldende standaard jurisprudentie van de Hoge Raad bevestigt ons inziens opnieuw dat de rechtsbescherming voor de verdachte die artikel 359a Sv beoogd illusoir is.

Ook Ybo Buruma, raadsheer bij de Hoge Raad, schrijft dat als het om echt optreden in het vooronderzoek gaat, de Hoge Raad niet scheutig is met de toepassing van artikel 359a Sv. Buruma vraagt zich dan ook af of de Nederlandse wetgeving wel zo is ingericht dat tegen de vormverzuimen, die over het algemeen tevens een inbreuk op de privacy van verdachte maken, een effectieve remedie wordt geboden. In de uitspraak van het EHRM van 4 december 2008 oordeelt het Hof immers dat het nationale recht geschikte bescherming moet bieden om  inbreuken op artikel 8 EVRM te voorkomen. De Hoge Raad geeft echter met zijn jurisprudentie aan dat een inbreuk op artikel 8 EVRM slechts gevolgen heeft als er sprake is van een structureel probleem. Dit biedt ons inziens echter onvoldoende bescherming tegen inbreuken op artikel 8 EVRM. Want waarom zou een onbevoegde hulpofficier zich gehouden voelen om zich de volgende keer te weerhouden van een onrechtmatige doorzoeking als dit kennelijk door de Hoge Raad wordt gedoogd totdat de verdediging aantoont dat dit structureel gebeurt? Vind jij dat artikel 359a Sv voldoende waarborgen biedt om schendingen van de privacy te voorkomen? En denk jij dat Buruma het tij zal doen keren?

Mr. Y. Buruma, Strafrechtelijke rechtsvorming, Strafblad, maart 2013, p. 6 – 14.

Loading new posts...
No more posts