#041: Het objectief pleitbare standpunt en het lex certa beginsel

Het motto van de Belastingdienst is ‘leuker kunnen we het niet maken, wel makkelijker’. Dit motto bestaat niet voor niks. De Belastingwetgeving bestaat uit een wirwar van wetten en regels. In week 15 hebben wij uiteengezet hoe de onduidelijke regelgeving van invloed kan zijn op het begrip ‘de aanmerkelijke kans’ in het kader van het voorwaardelijk opzet begrip. Daartoe hebben wij aangevoerd dat een ‘pleitbaar standpunt’ in het Belastingrecht ervoor zorgt dat geen sprake kan zijn van een aanmerkelijke kans en dus ook niet van voorwaardelijk opzet. In dit artikel zullen wij onderzoeken of een ‘pleitbaar standpunt’ ook nog op een andere manier een rol kan spelen in het strafrecht, namelijk voor wat betreft het lex certa beginsel.

De complexiteit van de belastingwetgeving brengt met zich dat situaties kunnen ontstaan, waarin een onjuist ingenomen standpunt niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van opzet of grove schuld. Die situatie doet zich bijvoorbeeld voor als de Hoge Raad (nog) geen oordeel heeft gevormd over een bepaald fiscaal leerstuk en de meningen daarover in de literatuur of in de jurisprudentie uiteenlopen. Zelfs wanneer een belastingplichtige dan bewust een standpunt inneemt dat achteraf onjuist blijkt te zijn, hoeft van opzet of grove schuld geen sprake te zijn.

De strafkamer van de Hoge Raad heeft echter overwogen dat indien de rechter heeft vastgesteld dat wanneer de verdachte bij het doen van de gewraakte aangifte niet in de veronderstelling verkeerde dat de wijze waarop hij deze aangifte deed toelaatbaar was, hij geen beroep kan doen op een pleitbaar standpunt. De strafkamer van de Hoge Raad houdt aldus de subjectieve toets van het pleitbare standpunt aan. Een onwetende belastingplichtige wordt door de Hoge Raad kennelijk beschermd en een belastingplichtige met de verkeerde intenties wordt gestraft. Objectief gezien kan een ‘pleitbaar standpunt’ echter nog altijd bestaan, ook indien de betreffende casus de subjectieve toets niet kan doorstaan.

Indien de literatuur en de fiscale jurisprudentie er niet over uit zijn of of de betreffende aangifte überhaupt onjuist is, komt het lex certa beginsel om de hoek kijken. Want als een burger op basis van de wetgeving eigenlijk niet kan weten welke daden en omissies hem of haar aansprakelijk maken – los van de intenties – is de strafbepaling dan niet in strijd met artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht?

Voor zover strafbaarstellingen te onbepaald zijn, kan de rechter deze onverbindend verklaren en/of buiten toepassing laten ingevolge artikel 1 Sr. Ook artikel 7 van het EVRM en artikel 49 van het Handvest schrijven voor dat een strafbepaling voldoende bepaalbaar moet zijn. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens leidt uit artikel 7 EVRM af dat een bepaling zo moet zijn omschreven dat burgers uit de tekst van die bepaling en indien nodig uit de uitleg die de rechter aan die bepalingen geeft, kan weten welke daden en omissies hem of haar aansprakelijk maken. Enige vaagheid is onontkomelijk en strafrechtelijke aansprakelijkheid moet in de strafrecht jurisprudentie ontwikkeld kunnen worden. Dit is echter slechts toegelaten zolang die ontwikkeling redelijkerwijs kon worden voorzien en ook consistent is met de essentie van de strafbepaling, aldus het EHRM.

De Belastingdienst erkent met zijn motto dat het belastingrecht complex is. Vaak moet er geprocedeerd worden over de uitleg van bepaalde leerstukken. Indien de situatie zich voordoet dat de Hoge Raad (nog) geen oordeel heeft gevormd over een bepaald fiscaal leerstuk en de meningen daarover in de literatuur en/of de jurisprudentie uiteenlopen, dan kan moeilijk van een burger worden verwacht dat hij weet welke daden en omissies hem aansprakelijk maken. De geleerden onder ons zijn er nog niet eens uit. Als dit geval zich voordoet dan heeft dit leerstuk dus niet alleen invloed op het opzet begrip maar ook op het lex certa beginsel. Wij menen dus dat het objectieve pleitbare standpunt moet terugkeren in het strafrecht. Misschien accepteert de Hoge Raad dit objectieve leerstuk niet voor wat betreft het opzet begrip, maar in ieder geval laat de duidelijkheid van de bepaling dan te wensen over. Wellicht dat het objectieve pleitbare standpunt dus als niet-ontvankelijkheidsverweer gevoerd kan worden in het kader van het lex certa beginsel. Immers hoe hard de wetgever het ook probeert, de Belastingwetgeving is nog steeds niet duidelijk genoeg.

Heb jij al een keer dit verweer gevoerd en wat was het resultaat?

#040: Audio-opname van de zitting

Veel wetenschappers zijn van mening dat 70% van de communicatie wordt gevoerd door lichaamstaal. Daarnaast kan men taal op zoveel verschillende manieren gebruiken, dat taal een zeer genuanceerd uitdrukkingsmiddel is. Alleen al intonatie kan de lading van een zin compleet veranderen. Toch maakt het strafrecht dagelijks een vertaalslag van menselijke communicatie naar een zakelijke weergave daarvan op papier. P. van Kampen schreef hierover in haar boek ‘Papieren werkelijkheid’. In de trema van oktober 2013 wordt hier opnieuw aandacht voor gevraagd door mr. M.S. Groenenhuisen.[1] Hoe gaat het strafproces om met die vertaalslag voor wat betreft het zittingsproces-verbaal? En wat te doen als het fout gaat?

Het zittingsproces-verbaal is één van de belangrijkste documenten in het strafproces. Als de verdachte of het Openbaar Ministerie hoger beroep instelt of in cassatie gaat dat in het zittingsproces-verbaal de belangrijkste bron van hetgeen op de zitting plaats heeft gevonden en veelal ook de verklaring van de verdachte of getuigen. Het is dan ook van belang dat dit proces-verbaal bijzonder nauwkeurig is, om discussie en misverstanden te verkomen. Op basis van artikel 326 Sv is het aan de griffier om aantekeningen te maken van hetgeen ter zitting voorvalt. In principe wordt hetgeen voorvalt zakelijk weergegeven, maar op basis van het tweede lid van het artikel is het mogelijk – op verzoek van de officier van justitie of van de verdediging – de woordelijke inhoud van de hetgeen bijvoorbeeld een getuige ter zitting verklaart opgenomen te krijgen.

Veelal ontvangen de procespartijen het uitgewerkte proces-verbaal van de zitting na een aantal weken zo niet maanden. In de praktijk blijkt het afhankelijk van de vraag of hoger beroep of cassatie is ingesteld of de griffier überhaupt overgaat tot het uitwerken van het proces-verbaal van de zitting, naar aanleiding van de genomen aantekeningen. Deze verloop van tijd maakt dat hetgeen zich exact heeft voorgedaan of is gezegd ter zitting niet meer vers in het geheugen ligt. Naast het feit dat het al moeilijk is om menselijke communicatie op papier te vertalen ligt na een dergelijk verloop van tijd een andere weergave in het proces-verbaal dan hetgeen zich heeft voorgedaan heel snel op de loer.

Indien één van de procespartijen na lezing van het proces-verbaal meent dat het verbaal onjuistheden bevat, kan een verzoek worden gedaan op aanpassing. Een verzoek tot aanpassing van het proces-verbaal heeft geen wettelijke basis (zie ook NJ 2001, 5). Uit de jurisprudentie blijkt dat in het geval sprake is van een kennelijke verschrijving of misslag, deze fouten recht kunnen worden gezet (zie bijvoorbeeld NJ 1981, 160 en NJ 1979, 151). Indien geen sprake is van een evidente misslag is dat anders. In die gevallen wordt het aanvankelijke proces-verbaal voor juist gehouden en blijven eventuele aanvullingen en correcties buiten beschouwing. Kortom, de macht van de griffier is enorm.

Omdat de rechterlijke macht het belang van het proces-verbaal erkent wordt in belangrijke zaken de zitting opgenomen. Op die manier kan de griffier terug horen wat er is gezegd als de aantekeningen onvoldoende blijken te zijn. Ook doet zich wel eens de situatie voor dat de griffier geen aantekeningen maakt van een getuigenverhoor ter zitting. Ook in die gevallen blijkt – na een verzoek om opheldering hierover van de raadsman – een band mee te lopen. Maar ook deze audio-opnames van de zitting hebben geen wettelijke basis. Nu blijkt uit de praktijk dat de verdediging geen recht heeft op het uitluisteren van deze opnames en ze worden veelal vernietigd na het opmaken van het proces-verbaal. Een discussie over het proces-verbaal is dus ook hierdoor onmogelijk.

Uit deze twee voorbeelden blijkt dat de audio-opnames van de zittingen een voordeel met zich meebrengen. De griffier hoeft bij het opmaken van het belangrijke zittingsproces-verbaal niet meer slechts uit haar aantekeningen en geheugen te putten, maar kan letterlijk terughoren wat er is gezegd. Toch menen wij dat er duidelijkheid moet komen over het gebruik van de audioapparatuur. Want in welk geval wordt deze apparatuur gebruikt? En moet de verdediging hiervan op de hoogte worden gesteld? En waarom wordt de opname niet gewoon onderdeel van de processtukken zodat de verdediging, het Openbaar Ministerie en de rechters in een hogere instantie exact weten wat er is voorgevallen en gezegd.

Wat zijn jullie ervaringen met de (on)juistheid van de inhoud van processen-verbaal? En wat zij jullie ervaringen met audio opnamen van zittingen?


[1] ‘Boekbespreking’ (bespreking van P. van Kampen, Papieren werkelijkheid. (oratie Utrecht)), DD 2013, 55

Loading new posts...
No more posts