#017: Hier zit een luchtje aan…

Een zaak die de gemoederen flink bezig heeft gehouden is de zaak van de anonieme ‘tipgever’. Het betreft een zaak waarin de fiscus een overeenkomst heeft gesloten met een nog onbekende tipgever die informatie heeft gegeven aan de Belastingdienst over Nederlands ingezetenen die een buitenlandse bankrekening zouden hebben. Met name heeft deze tipgever informatie verstrekt over vermeende Nederlandse rekeninghouders bij de Luxemburgse vestiging van de Rabobank. In ruil voor een vergoeding heeft de tipgever deze voor de fiscus interessante informatie kenbaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft de Belastingdienst hoge navorderingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd. Maar wie is deze mysterieuze tipgever en waarom doet de Nederlandse overheid hier zo geheimzinnig over?

De mystiek om deze tipgever levert terecht vragen op en daarom eist een aantal van deze belastingplichtigen in kort geding op straffe van een dwangsom de overlegging van alle – ongecensureerde – stukken die op hun zaken betrekking hebben als ook de volledige tipgeversovereenkomst en de identiteit van de tipgever. De fiscus weigert dit. De fiscus eist op zijn beurt in reconventie van deze belastingplichtigen dat zij alsnog voldoen aan hun wettelijke plicht tot verstrekking van informatie over buitenlandse bankrekeningen aan de belastingdienst, op straffe van een dwangsom.

Advocaat-generaal Wattel heeft een conclusie geschreven in deze civiele zaak en laat zich uit over een aantal vragen. Allereerst over de vraag of artikel 6 EVRM de kennisneming van alle stukken omtrent de tipgever verplicht en dan met name de identiteit van de tipgever en de overeenkomst die hij heeft gesloten met de Belastingdienst. Een tweede vraag is of het nemo tenetur beginsel toestaat dat de betrokkenen onder dreiging van een dwangsomoplegging mogelijk incriminerende documenten moeten verstrekken op grond van artikel 47 AWR voor heffingsdoeleinden waar artikel 6 EVRM aldus niet geldt, waar de fiscus zonder hun medewerking niet aan kan komen. Deze tweede vraag is door advocaat-generaal Wattel uitvoerig behandeld in zijn conclusie van 1 maart 2013. De uitspraak van de Hoge Raad omtrent dit vraagstuk wordt verwacht. In deze bijdrage zal slechts worden ingegaan op het eerste vraagstuk.

Artikel 6 EVRM wordt in Nederland wel beschouwd als het belangrijkste kader voor de beginselen van een eerlijk proces, omdat het artikel het fundamentele recht op een fair trial formuleert. Het eerlijke proces wordt onder meer gewaarborgd door het verdedigingsbeginsel, een verdachte heeft aldus een fundamenteel recht op verdediging. En dat houdt niet alleen in dat de verdachte recht heeft op een advocaat, maar ook op de middelen/stukken die een effectieve verdediging creëren.

De Algemene Wet Bestuursrecht weerhoudt de fiscus er niet van bepaalde relevante gegevens niet volledig te verstrekken, mits voldoende procedurele compensatie wordt geboden ten aanzien van het verdedigingsrecht van de verdachte belastingplichtige. Die compensatie kan volgens Wattel alleen worden geboden in de fiscale procedure over de opgelegde boetes. De civiele dwangsomprocedure leent zich daar niet voor, aldus Wattel. Die procedure gaat immers niet over  de vraag in hoeverre de Awb en het EVRM de fiscus verplichten stukken over te leggen in de boeteprocedure, noch over de vraag welke gevolgen de boeterechter aan niet-overlegging moet verbinden. De eis van de belastingplichtigen moet dus volgens de advocaat-generaal in deze procedure worden afgewezen.

Wattel neemt wel alvast een schot voor de boeg en schrijft wat volgens hem de gevolgen kunnen zijn indien de fiscus geen openheid van zaken geeft. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat een anonieme getuigenverklaring in beginsel niet het enige of beslissende (sole or decisive) bewijs mag zijn waarop een veroordeling wordt gebaseerd. In casu lijkt de informatie van de anonieme tipgever het enige bewijs op grond waarvan aan de eisers navorderingsaanslagen en vergrijpboetes (criminal charges in de zin van art. 6 EVRM) zijn opgelegd. Het inmiddels bekende Chambaz-arrest met betrekking tot het nemo tenetur beginsel is echter in nog meer opzichten interessant. De Zwitserse rechter had Chambaz’ verzoek om toegang tot het dossier afgewezen wegens diens proceshouding en het niet-stellen van feiten die twijfel opriepen aan de feitenweergave door de fiscus. Het EHRM verwierp deze redenering omdat Chambaz daardoor in wezen werd gestraft voor het gebruik van zijn zwijgrecht. Het EHRM overwoog dat onthouding van processtukken slechts geoorloofd is indien andere procedurele waarborgen deze bemoeilijking van de verdediging kunnen compenseren en mits die schoning en afscherming strikt noodzakelijk is voor de bescherming van enig vitaal nationaal belang of in enig fundamenteel recht van anderen.[1] Wattel stelt bovendien dat aan de criteria voor geheimhouding die het EHRM stelt, met name die in het Chambaz-arrest, niet lijkt te zijn voldaan.

Als de voorzet van Wattel wordt overgenomen door de fiscale rechter en de fiscus blijft weigeren om de identiteit van de tipgever bekend te maken dan zou dit weleens grote gevolgen kunnen hebben. Immers zal de rechter, die het bewijs in de fiscale- en boetezaak moet beoordelen, mogelijk concluderen dat het sole and decisive evidence afkomstig is van een anonieme bron en art. 8:31 Awb toepassen. Dit kan leiden tot uitsluiting van bewijs en tot vernietiging van de boeten en zelfs tot vernietiging van de aanslagen.

Zal de overheid met deze overwegingen van Wattel de anonimiteit van de tipgever blijven beschermen met het risico dat de staatskas flink wordt gedupeerd? Wat heeft de overheid te verbergen? Juist door de geheimzinnigheid lijkt het alsof aan deze zaak en de overeenkomst met de tipgever een luchtje zit. Vind jij dat op basis van de jurisprudentie de boete en/of aanslagen vernietigd moeten worden als de overheid geen openheid van zaken geeft?


Chambaz, paragrafen 61 en 65

#016: ‘Dat beloof ik’

Een veelgehoorde vraag aan een strafrechtadvocaat op feestjes en partijen is: “Hoe kan je iemand verdedigen waarvan je weet dat hij of zij het strafbare feit heeft gepleegd?” De toelichting dat iedereen recht heeft op een eerlijk proces volgt veelal en langzaam groeit het begrip van de vraagsteller. Totdat hij zich de vormfout weer herinnert. Hoe kan je nou ‘een crimineel’ op grond van vormfouten proberen vrij te pleiten?  Hoewel het antwoord op dergelijke vragen vanzelfsprekend lijkt voor de strafrechtadvocaat, blijft het voor de leek vaak onbegrijpelijk zolang het een ‘ver van z’n bed show’ is. Toch is het goed dergelijke vragen aan je zelf te blijven stellen en onder de loep van onze gedragsregels te blijven leggen.

De gedragsregels voor de advocatuur schrijven voor dat wij een geheimhoudingsplicht hebben en dat wij het belang van onze cliënt moeten dienen. Het komt erop neer dat wij zaken vertrouwelijk moeten behandelen, partijdig moeten zijn, onafhankelijk, deskundig en integer. Tegelijkertijd hebben wij een eed of belofte afgelegd die inhoudt dat wij geen zaak mogen aanraden of verdedigen, die de advocaat ‘in gemoede niet gelooft rechtvaardig te zijn’ en bovendien mogen wij volgens gedragsregel 30 in de rechtszaal geen feiten presenteren die feitelijk onjuist zijn. Het belang van de waarheidsvinding en de partijdigheid die wij voor onze cliënt in acht moeten nemen botsen. Jij zal dus een afweging moeten maken waar jouw grenzen liggen om de belangen van jouw cliënt binnen de grenzen van de wet te verdedigen. Waar liggen jouw persoonlijke grenzen in het licht van deze ethische vraagstukken?

Een strafrechtadvocaat weet over het algemeen meer van zijn cliënt dan de rechter ooit te weten zal komen. Het wil nog wel eens gebeuren dat een verdachte het hebben begaan van delict bekent aan zijn advocaat, maar in de rechtszaal of tegen de politie zich op zijn zwijgrecht beroept of zelfs liegt. Het zwijgrecht van een verdachte is ontstaan vanuit het idee dat een verdachte niet hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling, het nemo tenetur beginsel.  Een verdachte kan aldus niet gedwongen worden om een verklaring af te leggen. Zou dit wel het geval zijn dan ligt het risico van een onjuiste verklaring op de loer. De Puttense moordzaak, De Schiedammer parkmoord en de zaak Ina Post zijn schrijnende voorbeelden van verdachten die onder dwang en druk een valse bekentenis hebben afgelegd. Mede om dergelijke misstanden te voorkomen moet het recht van de verdachte om te zwijgen ten allen tijde gerespecteerd worden.

Dit is anders in het belastingrecht. De belastingplichtige heeft in het fiscale(boete) recht verschillende rechten en plichten die haaks op elkaar kunnen staan. Allereerst heeft de belastingplichtige een informatieplicht ex artikel 47 AWR zodat de inspecteur de juiste belastingschuld kan vaststellen. Maar indien de inspecteur van mening is dat een belastingplichtige opzettelijke een onjuiste aangifte heeft ingediend, dan wordt ook een boete opgelegd. Deze punitieve maatregel maakt dat artikel 6 EVRM van toepassing is en  derhalve komt de verdachte een zwijgrecht toe. Ook in deze situatie moet een advocaat zich afvragen wat zijn rol behoort te zijn in het kader van de waarheidsvinding  en hoe hier mee om te gaan in het licht van de geheimhoudingsplicht.

De advocaat is een belangrijke vertrouwenspersoon tot wie een verdachte (belastingplichtige) zich kan wenden. Om deze vertrouwensrelatie op te bouwen heeft een advocaat een geheimhoudingsplicht. Hierdoor ziet een advocaat zich geregeld geconfronteerd met dilemma’s waarin hij botsende gedragsregels dient af te wegen en wordt gedwongen om keuzes te maken.

Stel dat een belastingplichtige jou op de hoogte stelt van het feit niet aangegeven vermogen te hebben. Toch weigert hij dit gegeven te delen met de inspecteur. Ingevolge artikel 47 AWR heeft de belastingplichtige een wettelijke informatieplicht en begaat hij een strafbaar feit als hij niet voldoet aan deze wettelijke verplichting. Mag een advocaat dan als vertegenwoordiger van zijn cliënt het standpunt van zijn cliënt innemen in de fiscale zaak? Werk je als advocaat dan mee aan een strafbaar feit of ventileer je slechts het standpunt van je cliënt en draag je hier zelf geen verantwoordelijkheid voor? En zou dit anders liggen op het moment dat de belastingplichtige verdachte  wordt en juist het recht heeft om te zwijgen? Betekent dit dat een advocaat in een zuivere fiscale zaak ten opzichte van een boete dan wel strafzaak een andere verantwoording heeft?

Doorgaans zal een strafadvocaat er weinig moeite mee hebben om formele punten op te werpen en op die manier de rechten van zijn cliënt en de rechtstaat te beschermen. Maar kan jíj dan nog vol voor die vrijspraak gaan? Of is dat voor jou dan een zaak die je ‘in gemoede niet gelove rechtvaardig te zijn’. Vraag jij een cliënt naar de ‘echte’ feiten , of beoordeel jij ‘slechts’ het dossier? Of heb jij geen moeite met het naar voren brengen van het (onjuiste) standpunt van jouw cliënt, zolang je het maar verwoord als het standpunt van jouw cliënt? Of verworden onze gedragsregels dan tot een retorisch woordspelletje?

In de tuchtrechtspraak wordt het centrale criterium gehanteerd dat de advocaat grote vrijheid dient toe te komen bij de verdediging van zijn cliënt. Een advocaat heeft de verantwoordelijkheid een beargumenteerde afweging van belangen te maken. Geen advocaat is hetzelfde en dit is bijvoorbeeld terug te zien in de uiteenlopende meningen van advocaten hoe om te gaan met de media in strafzaken. Dit betekent echter geenszins dat deze vrijheid absoluut is. Het criterium dat de advocaat geen beweringen mag doen waarvan hij redelijkerwijs mag aannemen dat deze niet juist zijn is betrekkelijk subjectief. Zelf als achteraf wordt vastgesteld dat een bewering onjuist was brengt dit niet direct met zich mee dat aan dit criterium is voldaan. Immers moeten uitlatingen van een advocaat worden beoordeeld aan de hand van het belang die zij voor de verdediging hebben.[1] Bovendien kent de Raad van Discipline ook veel gewicht toe aan het feit dat een advocaat de zienswijze van een cliënt tot uitdrukking mag brengen en dus niet zijn ‘eigen’ feiten presenteert.[2]

Hoewel de Raad van Discipline uiterste grenzen trekt heb jij als advocaat ook een eigen verantwoordelijkheid. Kun jij bijvoorbeeld  een vrijspraak bepleiten als je weet dat jouw cliënt schuldig is? Geloof jij dan nog écht in die zaak en kan jíj nog wel partijdig zijn? Het is daarom goed om af en toe bij jezelf te rade te gaan om je eigen normen en waarden vast te stellen en bewuste keuzes te maken in je verdediging zodat deze niet slechts verwordt tot een bepaalde woordkeuze maar een zaak blijft waar jij volledig achterstaat.

Wij zijn benieuwd waar jouw grenzen als advocaat liggen. Hoe ga jij om met een tegen jou bekennende verdachte? Maakt het hierbij uit of jouw cliënt een zwijgrecht toekomt? En heb jij weleens een zaak neergelegd omdat je hier niet voor de volle 100% achter kon staan?

T. Spronken, ‘Verdediging’, 1e druk 2001, p.588.

RvD Den Bosch, 09-05-1994, Advocatenblad 1995, p122.

#010: Het ondervragingsrecht volgens het EHRM; een last of zegen?

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft onlangs arrest gewezen over het ondervragingsrecht. In deze zaak van de Brit Vidgen heeft het EHRM de Nederlandse Hoge Raad indirect een lesje geleerd. Zo doorstaat het standpunt van de Hoge Raad dat het enkele ondervragen van een zwijgende getuige voldoende is om aan het ondervragingsrecht te voldoen (NJ 2006, 332 en NJ 2010, 571) de Europeesrechtelijke toets niet. In de Vidgen zaak steunde de veroordeling in beslissende mate op de verklaring van één getuige. Dit terwijl Vidgen niet in de gelegenheid was gesteld om deze getuige te ondervragen. Het EHRM oordeelde dat dit een schending van artikel 6 EVRM oplevert. Dat de getuige niet ondervraagd kon worden omdat hij zich beriep op het hem toekomende zwijgrecht doet aan de schending van artikel 6 EVRM niet af. Dit is echter niet het geval indien voldoende compenserende maatregelen zijn genomen waardoor van een schending geen sprake is. Wij vragen ons af wanneer sprake van voldoende compensatie kan zijn indien het ondervragingsrecht niet geëffectueerd kan worden?

In de zaken Sievert en Hümmer liet het EHRM zich uit over wanneer sprake is van (on)voldoende compenserende factoren. In de zaak Hümmer maakt het Hof duidelijk dat het belang van het ondervragingsrecht onder meer ligt in het beoordelen van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de getuige op wiens verklaring de veroordeling van de verdachte voornamelijk rust. In deze zaak is de veroordeling van klager voornamelijk gebaseerd op verklaringen van zijn familieleden in het vooronderzoek. Ter zitting weigerden de familieleden een nadere verklaring af te leggen. De compenserende factor lag volgens Duitsland in de door de onderzoeksrechter, die de familieleden eerder had gehoord zonder aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman, ter zitting  afgelegde verklaring. Naar aanleiding daarvan zijn de verklaringen alsnog gebruikt. Het Hof acht een dergelijke compensatie niet voldoende en oordeelt aldus dat sprake is van een schending van artikel 6 EVRM.

In de zaak Sievert meent het Hof dat wel voldoende compenserende factoren aanwezig zijn. In deze zaak meent klager dat nu hij noch zijn advocaat in de gelegenheid zijn geweest de getuige te ondervragen artikel 6 EVRM is geschonden. In deze zaak hebben de getuigen wel op vragen van de rechter en het openbaar ministerie geantwoord, maar niet op vragen van de verdediging. De getuigen beriepen zich op hun verschoningsrecht, teneinde zichzelf niet te incrimineren. Het Hof oordeelde dat de rechter in dit geval in staat was de betrouwbaarheid van de getuigen te beoordelen. Hoewel het Hof erkend dat de verdediging met de nodige handicaps heeft moeten werken, meent het Hof dat toch voldoende compenserende factoren aanwezig waren om de veroordeling in stand te laten. Immers, de rechter heeft de betrouwbaarheid kunnen beoordelen.

Het Vidgen arrest impliceert dat het ondervragingsrecht een recht op antwoord is. De waarborg van de overheid om gelegenheid te creëren voor de verdediging om vragen te stellen is niet meer het enige vereiste. Vanzelfsprekend is het oordeel of sprake is van compenserende factoren afhankelijk van de omstandigheden van het geval en derhalve zeer casuïstisch. Maar uit de arresten Sievert en Hümmer lijkt te kunnen worden opgemaakt dat sprake kan zijn van een effectief ondervragingsrecht indien de verdediging in de gelegenheid is geweest op een zeker moment in de procedure de getuige face to face te ondervragen, dan wel indien de verdediging in de gelegenheid is geweest de ondervraging van de getuige door een rechter te aanschouwen. In een dergelijk geval  is geen sprake van een schending van artikel 6 EVRM. Of moet uit het arrest Sievert  juist geconcludeerd worden dat het ondervragingsrecht in wezen niet een zelfstandig recht van de verdediging is, maar ook kan worden uitgeoefend door de zittingsrechter(s) om de verklaring op betrouwbaarheid te toetsen als de verdediging hierbij aanwezig kan zijn? Ons inziens is een dergelijke compenserende factor te beperkt. Want hoe kan worden gesproken van een effectief ondervragingsrecht, als de verdediging vanaf de zijlijn moet toekijken en juist de vragen van de verdediging niet worden beantwoord?

Of een strengere toets op de compenserende factoren van invloed zou zijn in de Nederlandse jurisprudentie is voorts nog de vraag. De Hoge Raad lijkt schoorvoetend toe te geven aan de Vidgen uitspraak van het EHMR, maar vervolgens toch het ondervragingsrecht simpel te omzeilen. Uit het arrest van 29 januari 2013 blijkt dat de Hoge Raad het arrest Vidgen restrictief toepast. In deze zaak heeft de verdediging de getuige niet kunnen ondervragen. De rechtvaardiging van deze inbreuk is kennelijk gevonden in de overweging dat voldoende steun in andere bewijsmiddelen is gevonden. Hoewel het recht op een eerlijk proces de minimum waarborgen vertegenwoordigt lijkt de Hoge Raad wegen te zoeken om zo min mogelijk aan de ‘last’ van het recht op een eerlijk proces te willen voldoen. De Hoge Raad grijpt ons inziens te gemakkelijk zijn kans om te concluderen dat voldoende steunbewijs in het dossier zit. Mogelijk gebruikt de Hoge Raad de volgende zaak om te concluderen dat voldoende compenserende waarborgen aanwezig zijn, zodat niet geconcludeerd hoeft te worden dat sprake is van een schending van artikel 6 EVRM. Op die manier zal het ondervragingsrecht van de verdediging verder worden uitgehold. De waarborgen van artikel 6 EVRM ten aanzien van het ondervragingsrecht lijken daarmee tot een utopie te verworden.

Toch biedt de Europese jurisprudentie voldoende aanknopingspunten de Hoge Raad te prikkelen een arrest te wijzen in de “Vidgen-lijn”. Een effectief ondervragingsrecht van de verdediging is immers van groot belang. Het zijn veelal juist de vragen van de verdediging die gewicht in de schaal leggen voor wat betreft de beoordeling van de betrouwbaarheid van een getuige. Als dat recht wordt uitgekleed door voor het minste of geringste steunbewijs aan te nemen dat het bewijs niet in beslissende mate op de getuigenverklaring is gebaseerd, of te snel compenserende factoren worden aangenomen, staat de verdediging al snel in zijn hemd. De Hoge Raad zou ons inziens de minimumwaarborgen van artikel 6 EVRM niet nog verder mogen aantasten. In de Nederlandse rechtstaat zou van de rechterlijke macht mogen worden verwacht dat de verdedigingsbelangen hoger in het vaandel staan dan enkel het absolute minimum van artikel 6 EVRM.

Wat zijn jullie ervaringen hiermee? In welke gevallen meent de Nederlandse rechter dat sprake is van een schending van het ondervragingsrecht en aldus van artikel 6 EVRM? En wanneer blijkt van voldoende compenserende factoren sprake te zijn?

#002: Het Chambaz arrest

Een directeur van een bierbrouwerij, een Duitse vertegenwoordiger en een Zwitserse skileraar werden binnen de Europese (straf)advocatuur “wereldberoemd” met de beslissingen over the right to not incriminate oneself. De Zwitser Chambaz mag zich inmiddels ook tot dit rijtje rekenen. Het nemo tenetur beginsel blijft de gemoederen bezig houden.

De zaak van de heer Chambaz lag als volgt. Uit onderzoek zou zijn gebleken dat de heer Chambaz niet alle inkomsten had verantwoord in zijn aangiften. Chambaz werd in 1991 door de lokale fiscale autoriteiten verzocht om over de jaren 1989-1990 diverse documenten te overleggen, waaronder bankstukken. Chambaz weigerde dat. Voor deze weigering werden hem boetes opgelegd. Daartegen ging Chambaz in beroep. Gelijktijdig met deze procedure startten de Zwitserse fiscale autoriteiten een onderzoek tegen hem in verband met belastingontduiking. Tegen Chambaz was dus inmiddels een criminal charge gerezen. Overigens is deze criminal charge aanhangig geworden tijdens de administratieve procedure.

De administratieve rechtbank deed in 2002 uitspraak waarbij de boetes voor de weigering van de stukken werden gehandhaafd. Chambaz stelde vervolgens beroep in bij het Zwitserse Federale Hof. Hij stelde dat zijn recht op een eerlijk proces was geschonden omdat hij werd gedwongen informatie aan te leveren die tegen hem kon worden gebruikt in het lopende fraudeonderzoek. Het Federale Hof bevestigde in 2003 de beslissing van de administratieve rechtbank. Het Hof was van oordeel dat de procedure niet strafrechtelijk van aard was, maar ten doel had de fiscale verplichtingen vast te stellen. Om die reden kon Chambaz zich niet beroepen op het verbod op zelfincriminatie. Daarop wendde Chambaz zich tot het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.

De derde kamer van het Europese Hof oordeelde in de beslissing van 5 april 2012 dat de fiscale autoriteiten druk hadden uitgeoefend op Chambaz om documenten te verstrekken. Deze druk bestond uit het opleggen en in stand laten van boetes voor de weigering informatie te verstrekken op het moment dat gelijktijdig een onderzoek naar belastingontduiking liep waarin Chambaz zich op zijn zwijgrecht had kunnen beroepen. Hierdoor was het verbod op zelfincriminatie (zoals volgt uit artikel 6, lid 1, EVRM) geschonden. De overwegingen van het Hof over de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM zijn daarbij bijzonder interessant. Het Europese Hof acht artikel 6 EVRM toepasselijk in geval sprake is van meerdere procedures waarvan er één strafrechtelijk van aard is en de andere daarmee voldoende verband houdt. Tevens meent het Hof dat de Zwitserse regelgeving onvoldoende waarborgen geeft dat de stukken verkregen van de verdachte belastingplichtige in de fiscale procedure worden uitgesloten in de strafrechtelijke procedure.

Welke waarde de Hoge Raad aan deze beslissing zal toekennen is vooralsnog niet duidelijk. De Hoge Raad is in administratieve procedures niet erg scheutig is met het erkennen van het right to not incriminate oneself. De standaard jurisprudentie van de Hoge Raad stelt dat de omstandigheid, dat ten tijde van vragen van de Inspecteur een strafvervolging tegen een belastingplichtige loopt, dit hem niet ontheft van zijn verplichtingen die uit art. 47 AWR volgen (de voor een ieder geldende verplichtingen tot informatieverstrekking aan de Belastingdienst). De vraag of van aldus verkregen gegevens gebruik mag worden gemaakt in een strafzaak of bij het opleggen van een verhoging of boete, komt in de belastingzaak – waarin geen boete kon worden opgelegd – niet aan de orde. Indien de belastingplichtige de gegevens verstrekt, dan moet die vraag in de aanhangige strafprocedure  worden beantwoord.

Momenteel ligt een nieuwe zaak  bij de Belastingkamer van de Hoge Raad en is het afwachten of de (verdachte) belastingplichtige nu wel beschermd wordt door het Chambaz arrest. Ons inziens heeft Chambaz een (nog) verder bereik dan JB vs Zwitserland. De motivering is in ieder geval zodanig dat de Hoge Raad er moeilijk om heen kan. De administratieve rechter zou moeten oordelen of sprake is van ongeoorloofde druk om informatie te verstrekken. Indien daarvan sprake is, heeft dat tot gevolg dat een belastingplichtige óók geen informatie hoeft te verstrekken in een fiscale zaak. Immers, de Nederlandse regelgeving biedt onvoldoende waarborgen om dit bewijs voor de boete of strafzaak uit te sluiten.

De volgende vraag is,  wanneer wordt de druk zo groot dat deze als ongeoorloofd kan worden aangemerkt? Ligt de grens bij het sanctioneren met een boete, het opleggen van een dwangsom, omkering van de bewijslast of de dreiging daarvan? Wij menen dat het opleggen van een boete – ongeacht de hoogte daarvan –  of een dwangsom tot ongeoorloofde druk leidt. Anders dan Haas en Jansen betogen  menen wij ook dat de ‘argeloze’ belastingplichtige de nodige druk ervaart indien wordt gedreigd met sancties indien niet aan de wettelijke fiscale verplichtingen wordt voldaan.

Moet de Hoge Raad zijn jurisprudentie aanpassen naar aanleiding van het Chambaz arrest? En wanneer is vervolgens sprake van ongeoorloofde druk?

Zie onder meer: Mr. drs. F.J.P.M Haas en mr. D.N.N. Jansen, Het ‘privilege against self-incrimination’ nader beschouwd, Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht, nr. 1 januari 2013, p. 8 – 16.

Loading new posts...
No more posts