#081: Begin maar alvast met kopiëren

Een verdachte in een fraudezaak wordt veelal eerst met een strafrechtelijk onderzoek geconfronteerd op het moment dat een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsvindt en een groot deel van de administratie en andere bescheiden in beslag worden genomen. Maar het  kan ook zo zijn dat documenten in beslag worden genomen in het kader van een rechtshulpverzoek of anderszins worden gevorderd. Een dergelijke inbeslagname van stukken kan grote gevolgen hebben. In de praktijk duurt het immers veelal maanden voordat documenten vrij worden gegeven, inzage wordt geboden of een afschrift van de documenten wordt verstrekt. Tegen een inbeslagname kan een klaagschrift ex artikel 552a Sv worden ingediend. Onduidelijk is echter of in dat geval de in beslag genomen stukken tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. De vraag is aldus hoe kom je aan je eigen stukken?

Gedurende het strafrechtelijk onderzoek wordt door een rechter-commissaris of officier van justitie vaak met grote onwil gereageerd op een verzoek van de verdediging om inzage te komen nemen in de in beslag genomen stukken dan wel om een afschrift te verstrekken. Een dergelijke onwil van de betreffende instanties wringt met het grote belang dat gepaard kan gaan met dit verzoek. Het kan zijn dat het onthouden van stukken er voor zorgt dat de voortgang van een bedrijf in gevaar komt omdat zij niet aan haar contractuele of fiscale verplichtingen kan voldoen. Een ander groot belang dat een verdachte kan hebben is dat hij een aanvang wenst te maken met zijn verdediging.

Uit de vaste rechtspraak van het EHRM volgen twee beginselen die verbonden zijn met een eerlijk proces:

“…It is in any event a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings, including the elements of such proceedings which relate to procedure, should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and  comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (Jasper v. the United Kingdom, § 51). In addition art. 6 § 1 requires that the prosecution authorities should disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused”

Het Nederlands strafproces steunt in sterke mate op de inhoud van het in het vooronderzoek tot stand gebrachte procesdossier. De verdedigingsrechten zijn daarom van cruciaal belang in het vooronderzoek van de verdachte. Ons inziens zou het daarom goed zijn als de verdachte niet alleen de mogelijkheid krijgt om te reageren op de resultaten van het onderzoek, maar tevens op basis van een kopie van het in beslag genomen materiaal zijn eigen onderzoek kan doen.

Momenteel zijn er echter onvoldoende mogelijkheden voor de verdachte om toegang te krijgen tot de in beslag genomen stukken. Allereerst bestaat de mogelijkheid om een klaagschrift tegen de inbeslagname in te dienen. Niettemin is onduidelijk of de in beslag genomen stukken in een dergelijke klaagschriftprocedure tot de processtukken behoren. Een aanwijzing daartoe is te vinden in de conclusie van de Advocaat-Generaal Jörg van 2 november 2004. Hij schrijft het volgende:

“Uitgangspunt in de procedure als bedoeld in art. 552p, tweede lid , Sv is interne openbaarheid. Wat dit betreft is in art. 23, tweede lid, neergelegd dat de verdachte en andere belanghebbenden worden opgeroepen voor de behandeling in raadkamer en dat zij van de processtukken, waaronder de inbeslaggenomen stukken van overtuiging, kennis kunnen nemen.”

Echter, uit de conclusie van Advocaat-Generaal Knigge bij het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2012 blijkt dat indien niet is gereageerd op een verweer dat verzoekt om inzage in de in beslag genomen stukken dit niet – in ieder geval in dat specifieke geval – kan leiden tot nietigheid. De Hoge Raad doet het cassatiemiddel dat niet is gerespondeerd op dit verzoek met artikel 81 RO af.

Dan zou men nog kunnen denken om bezwaar te maken ex artikel 32 Sv vanwege het onthouden van processtukken. De in beslag genomen stukken behoren echter vaak nog tot het onderzoeksmateriaal en bevinden zich nog niet bij het procesdossier. In de toelichting op het Besluit processtukken in strafzaken staat in dit verband dat – met instemming van het Openbaar Ministerie (art. 30 en 34 ) – inzage in stukken in de regel op het politiebureau wordt verleend. Kortom, als beslagene ben je overgeleverd aan de wil van het Openbaar Ministerie of de rechter-commissaris.

Wij zouden menen dat hier een duidelijke regeling over dient te komen. Waarom zou een verdachte niet zijn eigen verdediging in een vroeg stadium mogen voeren en mogen beschikken over een kopie van zijn eigen documenten? Wellicht is het een idee om deze lacune in de wet mee te nemen in de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Maar vooralsnog raden wij aan om in een zo vroeg mogelijk stadium de stukken uit voorzorg te kopiëren en op een andere locatie te bewaren.

Wij zijn ook benieuwd naar jouw ervaringen. Hoe krijg jij het voor elkaar om inzage te nemen in de in beslag genomen stukken of afschriften daarvan te ontvangen?

#080: Lagere rechters vs de Hoge Raad

Het door de vingers zien van ‘vormfouten’ is een ontwikkeling waarover wij ons blijven verbazen. Naast verbazing is de verdachte met name gefrustreerd hierover. Van de verdachte wordt verwacht dat hij zich aan de spelregels houdt, maar de opsporende instantie hoeft het met die regels kennelijk niet zo nauw te nemen. Fouten in het opsporingsonderzoek worden wel geconstateerd, maar daaraan wordt in veel gevallen geen consequentie verbonden. Er wordt kortom met twee maten gemeten. De Hoge Raad stelt strenge eisen aan het verbinden van consequenties aan vormverzuimen in het opsporingsonderzoek op basis van artikel 359a Sv. Slechts in het geval het Openbaar Ministerie “doelbewust” en “met grove veronachtzaming” de belangen van de verdachte aan het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak tekort heeft gedaan dient de rechter gevolgen te verbinden aan het vormverzuim.[1] Justitiële autoriteiten worden in het huidige strafvorderlijke klimaat daardoor weinig geprikkeld zich aan de regels van het Wetboek van Strafvordering te houden. Onbegrijpelijk, want is het niet juist aan de overheid het juiste voorbeeld te geven en compliant te handelen?

Deze ontwikkeling laat de strafrechtelijke advocatuur in Nederland niet los. Regelmatig wordt voor dit onderwerp aandacht gevraagd in de media en opgeroepen verweer te blijven voeren tegen vormverzuimen. En gelukkig maar. Ook de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten besteedt tijdens het congres dat in december van dit jaar zal plaatsvinden aandacht aan dit onderwerp. Ook de jurisprudentie laat zien dat – met name lagere – rechters in voorkomende gevallen ontvankelijk blijken voor deze verweren als de opsporingsautoriteiten fout op fout stapelen. Zo verklaarde Rechtbank Noord-Holland het Openbaar Ministerie onlangs niet-ontvankelijk in een zaak waarin twee Amerikaanse militairen werden verdacht van verkrachting. De rechtbank oordeelde dat door een dusdanige opeenstapeling van fouten een ernstige inbreuk was gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Overigens neemt de rechtbank het Openbaar Ministerie ten aanzien van de verdenking tegen de betrokkene de wind enigszins uit de zeilen om hoger beroep in te stellen door een overweging ten overvloede aan het vonnis toe te voegen; op basis van het bewijsmateriaal kan het ten laste gelegde niet bewezen worden verklaard volgens de rechtbank en dient de verdachte te worden vrijgesproken. Of hebben de vormverzuimen in dit geval niet-ontvankelijkheid tot gevolg omdat de verdachte kan worden vrijgesproken?

Ten aanzien van de fouten in het opsporingsonderzoek is onder meer de informatieverstrekking in de rechtshulpverzoeken aan de Verenigde Staten van belang. In een van de rechtshulpverzoeken is een interpretatie van de bevindingen in het NFI rapport opgenomen die onjuist is. Later verklaart de verbalisant bij de rechter-commissaris dat zij het rapport niet zelf heeft gelezen, dat het in een ingewikkelde taal is geschreven en dat hetgeen opgenomen in het rechtshulpverzoek een aanname van haar is geweest. De rechtbank merkt dit zonder meer aan als ‘apert onzorgvuldig handelen’ door de verbalisant. In een ander rechtshulpverzoek is opgenomen dat de aangeefster gedwongen is seksuele handelingen te verrichten, terwijl de aangeefster dat niet heeft verklaard. Verder is in een rechtshulpverzoek waarin de Amerikaanse autoriteiten werd verzocht DNA-materiaal van de verdachten af te nemen, selectief gebruik gemaakt van de onderzoeksresultaten van het NFI. In de ‘korte uiteenzetting van de feiten’ wordt gesteld: ‘Van het slachtoffer werden destijds sporen veilig gesteld. Uit het sporenonderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut bleek dat er DNA bij het slachtoffer was veilig gesteld dat niet overeenkomt met haar eigen DNA’. Waar het DNA-materiaal is aangetroffen wordt echter niet vermeld.

Het onderzoek is kortom doordrenkt van onzorgvuldigheden. De rechtbank neemt het Openbaar Ministerie deze gebreken en het ontbreken van professionaliteit in het bijzonder kwalijk en overweegt: De beschreven gebreken en het ontbreken van professionaliteit in het opsporingsonderzoek, alsmede het onjuist vermelden van informatie in de verzoeken aan de Verenigde Staten, zijn te kwalificeren als zeer onzorgvuldig. Dit is met name zorgwekkend in een zaak als de onderhavige, waarbij juist nauwkeurig onderzoek mocht worden verwacht van de betrokken opsporingsambtenaren en de officier van justitie. Naar het oordeel van de rechtbank is door een dusdanige opeenstapeling van fouten een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met eventuele bewijsuitsluiting als sanctie. De rechtbank zal het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Ons inziens een juiste beslissing en een juist – en zeer welkom – signaal richting de opsporingsautoriteiten.

Wat is jullie ervaring met vormverzuimen? Voer je daar verweer tegen en welke consequenties worden daaraan door de rechters verbonden?


[1] Hoge Raad 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533

#070: Het discussiestuk; getuigen

Het zal niemand zijn ontgaan dat het de bedoeling is om het Wetboek van Strafvordering te moderniseren. In totaal gaat het om 19 wetsvoorstellen. Het streven is om eind 2014 een brief te sturen aan de Tweede kamer met de hoofdlijnen van de eerste wijzigingsvoorstellen voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering. In 2015 moeten alle wetsvoorstellen bij de Raad van State liggen. Aan iedereen wordt de mogelijkheid geboden om mee te denken over de wetsvoorstellen. Ten behoeve daarvan zijn verschillende discussiestukken op de website van de rijksoverheid gepubliceerd. Dit geeft de advocatuur – onder meer – de mogelijkheid om in een vroeg stadium mee te denken over de wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering. Wij zouden menen dat eenieder hier actief gebruik van moet maken. Daarom stellen wij hier het discussiestuk over de getuigen aan de orde.

Het voornemen bestaat om in het Wetboek van Strafvordering een getuigentitel in te voeren met daarin opgenomen de belangrijkste rechten en plichten van de getuige en een regeling van het politieverhoor van de getuige. Zo zal de verschijningsplicht in deze titel worden opgenomen, de verklaringsplicht en de plicht naar waarheid te verklaren. Daarnaast wordt gesproken om ook aandacht te schenken aan de rechten van de getuige, zoals een correcte bejegening, recht op (rechts)bijstand en informatie over rechten en plichten en/of de onkostenvergoeding. Stuk voor stuk interessante onderwerpen. Onze aandacht ging echter direct uit naar de regeling over het politieverhoor. Een onderwerp waarover het Wetboek van Strafvordering met geen woord rept terwijl het belang hiervan immens is.

In het discussiestuk over de getuigen staat dat overwogen dient te worden dat de verdediging in sommige gevallen wordt toegelaten bij het politieverhoor. In de Nederlandse praktijk komt dit nu bijvoorbeeld voor bij het studioverhoor van een minderjarig slachtoffer. Het gaat dan om een verhoor van een getuige waarvan op voorhand duidelijk is dat die getuige niet meer door de rechter-commissaris of ter zitting opgeroepen zal worden, omdat het welzijn van de getuige zich daartegen verzet. Niettemin zouden wij menen dat niet alleen het belang van een getuige een rol zou moeten spelen in de afweging of de verdediging aanwezig dient te zijn bij een politieverhoor van een getuige. De aanwezigheid van de verdediging bij het politieverhoor zou tevens de waarheidsvinding en de efficiëntie van het strafproces ten goede komen.

Niet zelden komt het bijvoorbeeld in een FIOD onderzoek voor dat gedurende een verhoor door de FIOD vragen worden gesteld aan een getuige waarbij bepaalde termen worden gebruikt die op verschillende manieren voor interpretatie vatbaar zijn of waarin een suggestieve connotatie is verwerkt. De praktijk is nu dat een getuige veelal later nog een keer moet worden opgeroepen – wat de nodige kosten en irritatie bij een getuige oproept – om enkel wat zinsneden uit een eerder verhoor te verifiëren of te verduidelijken. Aan de antwoorden van de getuige geeft de FIOD vervolgens zijn eigen interpretatie met de nodige gevolgen van dien. Hier ligt een belangrijke rol voor de verdediging om controlevragen te stellen en ervoor te zorgen dat het verhoor op papier komt zoals de getuige daadwerkelijk bedoelt.

Hiermee is niet gezegd dat de FIOD over het algemeen een verkeerde verhoortechniek toepast. Echter, taal is nu eenmaal een lastig instrument. Het is niet voor niks dat communicatie tussen mensen voor 70% uit lichaamstaal bestaat. Een proces-verbaal van een getuigenverhoor dat van cruciaal belang voor de waarheidsvinding is kan ons inziens dan ook het beste plaatsvinden in aanwezigheid van de verdediging. Dit komt de waarheidsvinding en de efficiëntie ten goede. Daarbij kan echter niet als voorwaarde worden gesteld dat met goedkeuring van de verdediging de getuige later niet meer zal worden opgeroepen, zoals wordt geopperd in het discussiestuk. Het lijkt ons immers dat de verdediging nooit zo een toezegging zou kunnen doen. Zo beschikt de verdediging over het algemeen in deze fase van het proces nog niet over het gehele procesdossier of kan zij het verhoor niet met de cliënt bespreken. Dit terwijl de cliënt bij uitstek de feiten kent en dus kan beoordelen welke vragen nog aan een getuige gesteld moeten worden.

Kortom, wij menen dat de aanwezigheid van de verdediging bij een politieverhoor van groot belang kan zijn voor de waarheidsvinding, de efficiëntie van het strafproces en dus ook de belangen van de getuigen.

Hoe zie jij de rol van de verdediging bij een politieverhoor en welke toegevoegde waarde kan de verdediging jouw inziens hebben? Vind jij dat de aanwezigheid van de verdediging bij een politieverhoor wettelijk moet worden geregeld?

#069: Een stukje ongezouten frustratie

Stel, je schrikt op een ochtend wakker door een hels kabaal dat de slaapkamer nadert. Gedesoriënteerd zoek je je telefoon op het nachtkastje, 6:53 uur. Nog 7 minuten voor de wekker gaat. Het volgende moment schijnt een aantal zaklichten in je ogen. Volstrekt onbekende mannenstemmen manen je uit bed te komen. Je doet wat je gevraagd wordt. Je partner wordt naar beneden begeleid en je hoort je kinderen in een andere kamer. Zodra het licht aan gaat vang je een glimp op van de jas van de telefonerende man die de kamer uit loopt, de FIOD. Dat wat jou nooit zou overkomen gebeurt. Dit kan niet waar zijn. Zullen de buren het gehoord hebben?

Voor velen is dit een onvoorstelbaar scenario. En gelukkig maar. De meesten van ons zullen dit ook nooit meemaken. Maar een enkeling wordt wel geconfronteerd met een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD.

Een dergelijke inval is veelal voorafgegaan door maanden van onderzoek. Een actie die in het geheim is gepland. Het onderzoek kan zijn aangewakkerd door een melding van de inspecteur van de belastingdienst of mogelijk een (rancuneuze) ex-werknemer. Wat er ook aan de hand is, de casus is in het tripartiete overleg geschikt bevonden om strafrechtelijk nader te onderzoeken. In de praktijk blijken verdenkingen van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften en witwassen gemakkelijk te worden opgetuigd en met een machtiging van de rechter-commissaris kan de officier van justitie beslag leggen op de zakelijke en privé bankrekeningen. In het slechtste geval krijgt de pers er lucht van en zal de inval niet onopgemerkt blijven. Alles waar de betrokkene jaren voor heeft gewerkt staat op het spel.

Een FIOD onderzoek heeft een bijzonder grote impact op de betrokkene(n). De overheid beschikt over een groot arsenaal aan strafvorderlijke dwangmiddelen die de verdachte – al voordat sprake is van enige veroordeling – hard kunnen raken. Een strafrechtelijk onderzoek kan niet alleen financiële schade aanrichten bij de betrokkene. Indien het onderzoek in de publiciteit komt is dat ook schadelijk voor de reputatie van de betrokkene. Als verdachte sta je al voor de start van ‘de wedstrijd’ 1-0 achter.

Van een overheid die dusdanig optreedt tegen haar burgers zou verwacht worden dat het strafrechtelijk onderzoek én de eventuele daaruit voortvloeiende strafrechtelijke procedure zorgvuldig wordt afgewikkeld. Toch blijkt de afgelopen jaren in de praktijk steeds vaker dat het openbaar ministerie met name in hoger beroep weinig tijd besteedt aan de voorbereiding van het onderzoek ter zitting. Alsof dat er nog even bij moet worden gedaan. Niet altijd blijkt de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie geheel op de hoogte van de inhoud van het dossier. De verontschuldiging dat men nog maar een paar uur voorbereidingstijd heeft voor zo’n ‘zaakje’ is dan een veelgehoorde. En hoewel dat onder omstandigheden ten gunste van de betrokkene kan komen, hoeft dat niet altijd het geval te zijn. Het proces is juist gebaat bij partijen die de echte pijnpunten uit het (vaak omvangrijke) dossier weten te halen, zodat de verdachte de gelegenheid krijgt zich daartegen te verweren. Het gebrek aan voorbereidingstijd wekt met name frustratie op. Een zaak die een enorme impact heeft gehad op de betrokkene wordt door degene die hem het onderzoek ‘heeft aangedaan’ als onbelangrijk weggezet.

Een ongelooflijke ontwikkeling in onze rechtsstaat die slechts een verlies aan vertrouwen daarin kan opleveren. ‘Als het allemaal niet zo belangrijk is, waarom word ik dan überhaupt vervolgd?’ is de eerste geheel begrijpelijke gedachte die opkomt bij de betrokkene. En inderdaad, waarom is die zaak zo belangrijk als er blijkbaar geen tijd voor is om zorgvuldig te procederen?

Hoewel de frustratie van de betrokkene zich veelal richt op de persoon die de vervolging aanhangig heeft gemaakt, wordt hen een zorgvuldige uitvoering van hun werk in sommige gevallen onmogelijk gemaakt. Het verwijt is ons inziens dan ook met name te maken aan de organisatie van justitie. Blijkbaar is onvoldoende tijd beschikbaar om de zitting voor te bereiden. En waarom? Omdat het leed door de verdachte al is geleden? Omdat de generaal preventieve werking van de vervolging kan worden afgevinkt nu de pers het werk al heeft gedaan? Het is ons inziens juist aan de overheid de haar toekomende bevoegdheden zorgvuldig uit te oefenen. Dat zal het vertrouwen in de rechtspraak en de rechtsstaat ten goede komen in plaats van het af te breken.

Wat is jouw ervaring met dergelijke situaties?

#060: Een actieve verdediging verwacht

Het blijft lastige materie, het oproepen van getuigen. Tenminste dat blijkt uit de stroom van jurisprudentie die deze regeling oproept. Wanneer moet je wie oproepen en welk criterium is van belang om te beoordelen of een getuige wordt toegewezen. Langzaamaan geeft de Hoge Raad steeds meer handvatten omtrent het oproepen van getuigen. Op 8 april 2014 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een bij het pleidooi voorwaardelijk gedaan verzoek om getuigen te horen moet worden aangemerkt als een ex art. 328 Sv gedaan nieuw verzoek dat is onderworpen aan de maatstaf van de noodzaak, ook al stonden de getuigen vermeld in de appelschriftuur.

Het Wetboek van Strafvordering biedt de verdediging de mogelijkheid om vóór aanvang van het onderzoek ter terechtzitting en tijdens het onderzoek ter terechtzitting een verzoek in te dienen om getuigen te horen. Deze procedure is geregeld in de artikelen 263, 264, 287, 288 en 315 Sv. Zo bestaat de mogelijkheid om getuigen mee te brengen naar de zitting ex artikel 287 Sv, alwaar het verdedigingsbelang als criterium geldt om af te zien van het horen van de getuigen. Een verzoek tot oproeping voorafgaand aan de zitting en binnen de termijn van 10 dagen ex artikel 263, lid 2, Sv dient ook te worden beoordeeld aan de hand van het verdedigingscriterium ex artikel 264 lid 1 en 2 Sv. In zoverre niets nieuws onder de zon.

Indien de verzochte getuige niet komt opdagen treedt de uit artikel 287 Sv voortvloeiende hoofdregel in werking dat de niet verschenen getuige nogmaals wordt opgeroepen. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken op de gronden genoemd in artikel 288 Sv. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter zitting zal verschijnen. Artikel 315 Sv is vervolgens geschreven voor de verzoeken die worden gedaan na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. Dan geldt het noodzaakscriterium en wordt een strengere eis aangelegd alvorens een getuige wordt opgeroepen.

De problemen ontstaan veelal bij het oproepen van getuigen in hoger beroep. Bovenstaande procedure is via de schakelbepaling van artikel 415 Sv van overeenkomstige toepassing in combinatie met de artikelen 410, 414 en 418 Sv. Artikel 410 Sv biedt de verdediging de mogelijkheid om binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep bij appelschriftuur getuigen op te roepen. Deze getuigen moeten dan worden gehoord als het verdedigingsbelang dit vergt. Dit kan slechts anders zijn als de procedure in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden en de verzochte getuige al eerder bij de rechter-commissaris of ter terechtzitting is gehoord. Als de advocaat-generaal de getuigen niet oproept ter terechtzitting om welke reden dan ook, dan treedt in beginsel de hoofdregel van artikel 287 Sv in. De getuigen zullen derhalve alsnog opgeroepen moeten worden. Daarbij is het van belang dat het aan de verdediging is om het verzoek om de getuigen te horen te herhalen. Er wordt derhalve een actieve houding verwacht van de verdediging als het om het oproepen van getuigen gaat.

Dit bevestigt ook de Hoge Raad in zijn oordeel van 8 april jl. Als de verdediging eerst afziet van het horen van een getuige dan kan hij vervolgens niet in zijn luie stoel gaan zitten en met een voorwaardelijk verzoek, een verwijzing naar de appelschriftuur en een beroep op het verdedigingsbelang verwachten dat een getuige opgeroepen zal worden. Als de verdediging een getuige wenst te horen dan zal hij ook actie moeten ondernemen, motiveren waarom hij een getuige wil horen en tot vervelends aan toe de verzoeken blijven herhalen.

Ben jij het eens dat een dergelijke houding van de verdediging mag worden verwacht?

#046: Onherstelbare vormverzuimen kunnen toch hersteld worden..

Met de regels omtrent het recht op een eerlijk proces lijkt het veelal niet zo nauw genomen te worden. De algemene insteek lijkt in de praktijk te zijn dat een kleine schending hier en daar in een later stadium toch wel voldoende kan worden gerepareerd. Een onherstelbaar vormverzuim dat met de mantel der liefde wordt bedekt, omdat dit onherstelbare vormverzuim in een later stadium op wonderbaarlijke wijze toch kan worden hersteld (?).

Maar wat moet je doen als het Openbaar Ministerie je weigert om stukken in een vroeg stadium te verstrekken of je wordt als advocaat niet toegelaten tot je cliënt? Het nationale recht biedt daartoe helaas geen of beperkt soelaas, de gang naar het Europees Hof van de Rechten van de Mens lijkt dan een logische stap, om iets te doen aan deze (voortdurende) schendingen van het recht op een eerlijk proces in een vroeg stadium van de procedure. Helaas steekt het Europese Hof van de Rechten van de Mens hier een stokje voor.

Onlangs werd in Nederlandse Jurisprudentie, nr. 50, de uitspraak van 28 augustus 2012 van Simons vs. België gepubliceerd. De reden van deze vertraagde publicatie is onbekend, maar dat maakt deze uitspraak niet minder interessant. In deze zaak werd geklaagd over het feit dat de Belgische wet niet voorziet in de mogelijkheid voor een gedetineerde om bijgestaan te worden door een advocaat vanaf het begin van de politiedetentie. Echter, het Europees Hof oordeelt dat de klacht over schending van artikel 6 EVRM prematuur is nu de zaak zich nog in de onderzoeksfase bevindt en schending van genoemd artikel enkel wordt beoordeeld ten aanzien van het proces als geheel.

Op zich is deze uitspraak logisch uitgaande van artikel 35 van het EVRM waarin staat:

“The Court may only deal with the matter after all domestic remedies have been exhausted, according to the generally recognized rules of international law, and within a period of six months from the dare on which the final decision was taken”.

Wij vroegen ons in deze af of het dan nog iets uitmaakt als in de voorfase van het onderzoek de schending wel degelijk is voorgelegd aan de rechter en alle procesmogelijkheden in Nederland zijn uitgeput. Dit doet zich bijvoorbeeld voor in de situatie dat bezwaar wordt gemaakt bij de rechter-commissaris in de zin van artikel 32, lid 4 Sv, ten aanzien van het niet verstrekken van processtukken. In het begin van het onderzoek komt het nogal eens voor dat onderzoekshandelingen zijn verricht en beslag is gelegd, maar de verdachte in het duister tast over de tegen hem gerezen verdenkingen. Teneinde opheldering te krijgen en te analyseren waartegen de verdachte zich moet verdedigingen, vraag hij aldus om processtukken. Indien de rechter-commissaris het bezwaar – om wat voor reden dan ook – afwijst, staat de verdediging met lege handen. Toch bestaat er op dat moment een definitieve uitspraak waar geen beroepsmogelijkheden tegen openstaan. Zou het dan toch niet mogelijk moeten zijn om deze onherroepelijke uitspraak en mogelijke schending van artikel 6 EVRM voor te leggen aan het Europese Hof?

Artikel 6, lid 3, EVRM is duidelijk, zodra er sprake is van een ‘criminal charge’ heeft de verdachte recht om te weten waarvan hij precies wordt verdacht. Het Openbaar Ministerie is hier in sommige zaken in een vroeg stadium niet al te duidelijk over, waardoor de verdediging wordt beperkt in zijn verdedigingsrechten. Dit absolute recht op informatie lijkt echter door het Europese Hof niet dermate absoluut te worden uitgelegd. Immers, worden deze schendingen in het licht van artikel 6, lid 1, EVRM beschouwd. Een voorbeeld van een dergelijke uitspraak is Dallos v. Hongarije waarin het volgende werd geoordeeld:  

Article 6 § 3 (a) of the Convention affords the defendant the right to be informed not only of the “cause” of the accusation, that is to say the acts he is alleged to have committed and on which the accusation is based, but also the legal characterisation given to those acts. That information should be detailed (see Pélissier and Sassi v. France [GC], no. 25444/94, § 51, ECHR 1999-II).

The scope of the above provision must in particular be assessed in the light of the more general right to a fair hearing guaranteed by Article 6 § 1 of the Convention. In criminal matters the provision of full, detailed information concerning the charges against a defendant, and consequently the legal characterisation that the court might adopt in the matter, is an essential prerequisite for ensuring that the proceedings are fair. In this respect it is to be observed that Article 6 § 3 (a) does not impose any special formal requirement as to the manner in which the accused is to be informed of the nature and cause of the accusation against him.

(…)

52. Accepting the Government’s argument on this point, the Court therefore considers that the applicant had the opportunity to advance before the Supreme Court his defence in respect of the reformulated charge. Assessing the fairness of the proceedings as a whole – and in view of the nature of the examination of the case before the Supreme Court – the Court is satisfied that any defects in the proceedings before the Regional Court were cured before the Supreme Court.

The Court is therefore convinced that the applicant’s rights to be informed in detail of the nature and cause of the accusation against him and to have adequate time and facilities for the preparation of his defence were not infringed.”

Uit de aanpak van het Europese Hof blijkt dat het Hof achteraf ‘tevreden’ is indien enige gerezen vormverzuimen op een later moment zijn hersteld. Kennelijk kunnen onherstelbare vormverzuimen worden ‘genezen’. Door deze houding van het Hof ten aanzien van onherstelbare vormverzuimen wordt het wel erg makkelijk gemaakt voor het Openbaar Ministerie. En voor de verdediging wordt het steeds moeilijker gemaakt om de afzonderlijk rechten op een eerlijk proces voor zijn cliënt te effectueren.

Als onherstelbare vormverzuimen kunnen worden genezen, hoe genezen wij het Openbaar Ministerie van het maken van onherstelbare vormverzuimen?

#037: Compleet beslagen, maar waarom?

Artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat een verdachte recht heeft op stukken in het voorbereidend onderzoek. In ieder geval vanaf het eerste verhoor na aanhouding. Het Openbaar Ministerie zet (hierdoor) regelmatig zware opsporingshandelingen in zonder dat de verdachte wordt gehoord. Op deze manier probeert het Openbaar Ministerie de verdachte wellicht de gevolgen van het opsporingsonderzoek te laten voelen, terwijl hij in het duister tast over de reden hiervan. De vraag is echter of het Openbaar Ministerie deze vrijheid moet en mag worden gegund.

Met de invoering van de nieuwe wettelijke bepalingen sinds 1 januari 2013 zijn de mogelijkheden ten aanzien van het onthouden, niet verstrekken en geheimhouden van processtukken gewijzigd. De verdachte kan eerst tijdens het voorbereidend onderzoek het Openbaar Ministerie verzoeken kennis te nemen van alle processtukken. De processtukken worden op zijn verzoek verleend, aldus de wettekst. Op basis van artikel 30, lid 4, Sv kan de verdachte een bezwaarschrift indienen bij de rechter-commissaris, indien de kennisneming van processtukken hem wordt onthouden.

In de oude jurisprudentie van de raadkamer met betrekking tot het onthouden van processtukken ontstond het recht op processtukken op het moment dat sprake was van een criminal charge. In de nieuwe artikelen 30 e.v. van het Wetboek van Strafvordering staat echter dat de verdachte recht heeft op stukken in het voorbereidend onderzoek. Hiermee lijkt het moment waarop de verdachte recht heeft op stukken sinds de nieuwe wetgeving het moment te zijn dat de verdachte verzoekt om stukken tijdens het voorbereidend onderzoek. Uiteraard met de mogelijkheid voor de officier van justitie om stukken te onthouden, indien het belang van het onderzoek dit vordert. Een dergelijk vergaand recht op stukken blijkt echter schijn.

De minister heeft al in de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel aangegeven dat hij het moment waarop het recht op stukken ontstaat wil behouden, aldus het moment van de criminal charge. Verschillende uitspraken in onze praktijk, die niet zijn gepubliceerd, laten zien dat ook de rechter-commissaris uit gaat van het moment van de criminal charge. In zoverre is er weinig veranderd met betrekking tot de procedures bij de raadkamer. De vraag is echter of de rechter-commissaris zich niet te gemakkelijk laat verleiden om het bezwaar niet ontvankelijk te verklaren puur op basis van het feit dat er nog geen criminal charge zou zijn. Dit moment ontstaat immers volgens de rechter-commissaris op het moment dat door de overheid jegens een persoon handelingen zijn verricht waaruit die persoon naar objectieve maatstaven in redelijkheid kan afleiden dat strafvervolging tegen hem zal worden ingesteld.

Een ‘charge’ wordt in de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de mens in beginsel omschreven als een melding van een bevoegde autoriteit aan een persoon van de beschuldiging dat hij een strafbaar feit heeft begaan. Echter, als de genomen maatregelen een dusdanig grote invloed hebben op de verdachte, als ware sprake zou zijn van een dagvaarding of een andere vervolgingsbeslissing, dan is tevens sprake van een ‘criminal charge’.

Het begrip ‘criminal charge’ is dus een subjectief begrip. Elke zaak dient naar die specifieke omstandigheden te worden beoordeeld. De jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de vraag of een zaak behandeld is binnen een redelijke termijn geeft met name invulling aan het moment waarop een ‘charge’ aanvangt. Zo zijn er verschillende voorbeelden te noemen waarin het moment van een doorzoeking wel degelijk het markeringspunt was van de aanvang van de ‘criminal charge’.

Kortom, op grond van de Europese jurisprudentie dient de rechter-commissaris ook in ogenschouw te nemen of de opsporingsmaatregelen de verdachte wezenlijk beïnvloeden.

In grote fraudezaken legt het Openbaar Ministerie veelal beslag op alle bankrekeningen van de betrokken ondernemingen en privé personen. Vervolgens wordt met veel bombarie alle administratie in beslag genomen, waardoor de pers lucht krijgt van het strafrechtelijk onderzoek en de eerste complot theorieën in de krant verschijnen. Niet is vol te houden dat de verdachte dan niet wezenlijk wordt beïnvloed door het strafrechtelijk onderzoek. Op basis van de Europese jurisprudentie is ook dan sprake van een criminal charge en heeft de verdachte dus recht op stukken. Met de komst van de nieuwe wetgeving en de komst van de rechter-commissaris als toezichthoudend orgaan in het opsporingsonderzoek, was de komst van een juiste hantering van het begrip criminal charge een mooi moment geweest. Helaas, de rechter-commissaris lijkt vooralsnog de verdachte niet de rechtsbescherming te geven die hij verdient.

Heb jij al positieve uitspraken van de rechter-commissaris waarbij de verdachte in een vroeg stadium van het onderzoek toegang tot de processtukken wordt verleend?

#034: De curator als veredelde opsporingsambtenaar

Minister Opstelten van Veiligheid en Justitie heeft op 27 november 2012 de Tweede Kamer bericht over zijn voornemen om faillissementsfraude verder aan te pakken. Dit heeft geleid tot het wetgevingsprogramma Herijking Faillissementsrecht op basis waarvan het faillissementsrecht grondig zal worden gemoderniseerd. Het wetgevingsprogramma bestaat onder meer uit een versterking van de rol van de curator, de invoering van de mogelijkheid van een civiel bestuursverbod en de verbetering van het toezicht teneinde misbruik van rechtspersonen te voorkomen. Daarnaast is inmiddels een wetsvoorstel ingediend ter verbetering van de wettelijke mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden tegen faillissementsfraude. Hoewel het wetsvoorstel voor de versterking van de rol van de curator nog niet is ingediend, is wel bekend dat de minister van plan is de curator verplicht te stellen om reële vermoedens van fraude bij de rechter-commissaris te melden. De vraag die dit voornemen oproept, is of de curator met zijn vergaande ‘opsporingsbevoegdheden’ daarmee in wezen een veredelde opsporingsambtenaar wordt die de grenzen van het Wetboek van Strafvordering omzeilt.

De taak van de curator is omschreven in artikel 68 van de Faillissementswet, waarin staat dat hij is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Hiertoe dient hij onmiddellijk alles in het werk te stellen om informatie veilig te stellen voor later onderzoek ex artikel 92 van de Faillissementswet. Daartoe heeft de curator vergaande bevoegdheden. Zo heeft de curator bijvoorbeeld ex artikel 93a van de Faillissementswet het recht om binnen te treden voorzover dat redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van zijn taak. De rechter-commissaris hoeft slechts een machtiging te geven indien het om binnentreden van een woning gaat. De ervaring leert, dat dat de rechter-commissaris deze machtiging in bijna alle gevallen afgeeft en dat de curator derhalve bijna een vrijbrief heeft om plaatsen te betreden, zelfs woningen.

De omschrijving binnentreden betekent voor een curator bovendien niet alleen dat hij mag binnentreden en zich toegang kan verschaffen tot een plaats, maar dat hij deze zo nodig ook kan doorzoeken en de benodigde informatie in beslag mag nemen. De curator mag dus in wezen een plaats binnentreden en doorzoeken ter inbeslagneming. In het Wetboek van Strafvordering bestaan strenge waarborgen ten aanzien van dergelijke vergaande opsporingsbevoegdheden. Zo moet er buiten heterdaad sprake zijn van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis toelaatbaar is en moet van dit misdrijf een voldoende verdenking bestaan. Dergelijke waarborgen bestaan niet voor zover het gaat om ‘binnentreden’ door de curator. Het enige toetsingscriterium dat van belang is voor de curator is de vraag of een dergelijk binnentreden en doorzoeking ter inbeslagneming redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor het vereffenen van de boedel.

Met het wetsvoorstel versterking van de rol van de curator in het vooruitzicht krijgt de curator mogelijk een plicht tot het doen van aangifte bij een reëel fraudevermoeden. Indien de aangifte door het Openbaar Ministerie behandeld wordt dan kan deze de stukken bij de curator opvragen. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie bij een fraudevermoeden al kan beschikken over ‘in beslag genomen’ informatie die zonder de waarborgen van het Wetboek van Strafvordering zijn verkregen. In wezen is dit in de huidige praktijk niet anders. Immers worden curators nu ook gestimuleerd om aangifte te doen van vermoedens van faillissementsfraude en krijgen zij hiervoor zelfs een vergoeding van de Staat.

Wij vragen ons echter af of de vergaande bevoegdheden van de curator in combinatie met de inzet van de curator als fraudebestrijder niet tot ongeoorloofde praktijken (zullen) leiden. De kans bestaat dat de bevoegdheden van de curator door het Openbaar Ministerie zullen worden gebruikt als opsporingsmogelijkheden zonder dat daarbij de waarborgen van het Wetboek van Strafvordering in acht worden genomen.

Denk jij dat dit een reële angst is? Wat zijn jouw ervaringen met curators worden zij gebruikt als veredelde opsporingsambtenaren?

#027: Uw geheim is (niet altijd) veilig

Over het verschoningsrecht is de laatste jaren veel ophef geweest. Het verschoningsrecht is een recht dat de privacy van degene die een geheimhouder in vertrouwen neemt waarborgt. Als de geheimhouder gevraagd wordt naar hetgeen is besproken of stukken te overhandigen, dan heeft de geheimhouder het recht zich van het geven van een antwoord of stukken te verschonen. Het verschoningsrecht garandeert aldus de vertrouwelijkheid van hetgeen wordt besproken tussen de geheimhouder en zijn vertrouweling. De gedeelde ‘geheimen’ blijven tussen vier ogen. Maar die garantie is niet absoluut. Het verschoningsrecht kan doorbroken worden wanneer zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan het belang dat de waarheid aan het licht komt dient te prevaleren boven het verschoningsrecht. In twee recente arresten van de Hoge Raad komt aan de orde wat onder deze uitzonderlijke omstandigheden moet worden verstaan. Beide situaties zien op de omstandigheid dat een verschoningsgerechtigde zelf als verdachte wordt aangemerkt. Het verschoningsrecht mag immers nooit worden gebruikt om misdrijven te verhullen. In beginsel is dit natuurlijk een logische reden. Toch vragen wij ons af of het verschoningsrecht niet te makkelijk aan de kant wordt geschoven.

De Hoge Raad oordeelde op 18 juni 2013 in een beklag procedure over de inbeslagneming van notarisdossiers. De Hoge Raad stelt voorop dat het verschoningsrecht van de notaris niet absoluut is. De vraag wanneer echter sprake is van omstandigheden die als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt laat zich moeilijker beantwoorden. De Hoge Raad maakt duidelijk dat voor het oordeel dat van dergelijke omstandigheden sprake is strenge motiveringseisen gelden. Gelet op het feit dat in een dergelijk geval het verschoningsrecht doorbroken wordt, is die strenge motiveringseis ons inziens een logisch gevolg van deze inbreuk. Volgens de Hoge Raad is de enkele omstandigheid dat een notaris als verdachte wordt aangemerkt niet toereikend. De verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een notaris met bepaalde cliënten wel.

De rechtbank heeft volgens de Hoge Raad in deze specifieke zaak voldoende gemotiveerd waarom het verschoningsrecht doorbroken kon worden.  De rechtbank heeft overwogen dat de verweten gedragingen de kern van zijn beroep van notaris raakt. Vastgesteld is dat de klager wordt verdacht van onder meer het medeplegen van witwassen en het medeplegen van valsheid in geschrift met betrekking tot authentieke akten. De Rechtbank heeft overwogen dat deze feiten als een zeer ernstig misdrijf moeten worden aangemerkt. Nader onderzoek naar de verdenking is echter niet nodig. De Hoge Raad merkt daar over op dat in een dergelijke procedure kan ‘slechts beperkte mate worden onderzocht in hoeverre de jegens de verschoningsgerechtigde geformuleerde verdenking gegrond is’.

In week 14 beargumenteerden wij al waarom ons inziens de marginale toetsing van de beklagprocedure in strijd is met de onschuldpresumptie. In het geval van een verschoningsgerechtigde wordt de marginale toetsing ook gehandhaafd om het verschoningsrecht aan de kant te zetten. In plaats van voor onschuldig gehouden te worden tot het tegendeel bewezen is, wordt het verschoningsrecht van de notaris zonder pardon doorbroken.

Hoewel de toetsing marginaal is, blijkt wel uit het arrest van 2 juli 2013  dat de Hoge Raad stelt dat hoge eisen worden gesteld aan de motivering. In deze zaak oordeelde de rechtbank dat gelet op de in het proces-verbaal van doorzoeking genoemde omstandigheden door de rechter-commissaris terecht is aangenomen dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat de in beslag genomen papieren dossiers betrekking hebben op de strafbare feiten waarvan de betreffende notaris wordt verdacht. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk. Dit gelet op het feit dat het proces-verbaal waar naar wordt verwezen niet vermeld wat de inhoud is van de inbeslaggenomen dossiers, noch een aanduiding bevat van de aard van de zich daarin bevindende stukken.

Hetzelfde geldt voor de in beslag genomen digitale bestanden. Volgens de rechtbank kon redelijkerwijs geen twijfel bestaan over de vraag of de bestanden deel uitmaken van de strafbare feiten die de notaris worden verweten. Dit aan de hand van de door het opsporingsteam opgestelde lijst verdachte dossiers en transacties. Wederom oordeelde de Hoge Raad dat het proces-verbaal niet voldoende grond opleverde voor die conclusie.

Hoewel in deze casus aan de orde is of de in beslag genomen stukken gegevens bevatten die voorwerp van het vermeende strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend en de verdenking van de notaris as such niet aan de orde is, doet het arrest wel de vraag oproepen of op basis van het rapport van de KLPD waarnaar wordt verwezen voldoende zou zijn voor een verdenking van de notaris welke het verschoningsrecht kan doorbreken. De samenvatting in het arrest is geen limitatieve opsomming van de conclusies en/of waarnemingen van de KLPD. De conclusies zijn in het arrest niet nader onderbouwd met stukken en kunnen aldus niet op waarheid gecontroleerd worden door niet betrokken partijen. Wel is een passage uit een tapgesprek opgenomen waarin de verdachte over een andere notaris zegt ‘knettergek’ te zijn mee te werken. Er wordt ‘gekloot’ en ‘geschoven’ met koopaktes. Is een dergelijk tapgesprek voldoende voor een verdenking zonder nader onderzoek? Wij mogen toch hopen van niet.

Wat is jullie ervaring met beklagprocedures waar het verschoningsrecht van een geheimhouder op het spel staat? Worden verschoningsgerechtigde naar jouw mening te snel in het verdachte bankje geduwd om het verschoningsrecht te kunnen doorbreken? En worden de motiveringseisen voldoende nageleefd of wordt een verdenking van een strafbaar feit en de mate van ernst daarvan gemakkelijk aangenomen?


 

#027: Eigen schuld dikke bult!

Het hof Amsterdam heeft op 12 juli 2013 een beschikking in een verzoek om schadevergoeding gegeven. De casus ligt als volgt. De verdachte is onherroepelijk vrijgesproken van de hem gemaakte verwijten. De verdachte is op 21 juni 2010 in verzekering gesteld op verdenking van diefstal (met geweld) ex artikelen 48, 30 en 312 van het Wetboek van Strafrecht. Op 24 juni 2010 is de voorlopige hechtenis bevolen en uiteindelijk is de verdachte op 4 april 2012 in vrijheid gesteld. De verdachte heeft aldus bijna twee jaar vast gezeten, wat achteraf ten onrechte is gebleken. Dit met alle gevolgen van dien. Het is niet moeilijk voorstelbaar dat een groot deel van het leven van de verdachte is verpest en zijn privé leven is ontwricht. Hoewel iemand met een schadevergoeding nooit twee jaar van zijn leven terug krijgt, is de enige optie tot compensatie het indienen van een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 89 Sv.

Het hof werpt in deze zaak het feit dat de verdachte een beroep op zijn zwijgrecht heeft gedaan aan hem tegen. Het Hof oordeelt dat de tegen de verdachte bevolen verzekering en voorlopige hechtenis als aan de door hem gekozen proceshouding verbonden gevolgen dienen te worden aangemerkt. Deze gevolgen behoren volgens het Hof voor rekening en risico van de verdachte te blijven. Hoewel deze uitspraak ‘niks nieuws onder de zon’ betreft, menen wij dat deze uitspraak wel heel wrang is. Het is en blijft ons inziens onbegrijpelijk dat het recht om te zwijgen van een verdachte, één van de grondbeginselen van ons strafrechtelijk systeem, in een latere procedure tegen de verdachte wordt gebruikt.

Het hof redeneert als volgt; artikel 90, eerste lid, Sv geeft de rechter een maatstaf waaraan een verzoek tot toekenning van een schadevergoeding dient te worden getoetst. Hierin staat dat de toekenning van een schadevergoeding afhankelijk is van alle omstandigheden in aanmerking genomen en gronden van billijkheid aanwezig zijn. Het hof kent in het onderhavige geval betekenis toe aan de door de verzoeker in diens hoedanigheid van verdachte in de loop van het strafgeding gekozen proceshouding, te weten het feit dat hij steeds een beroep op zijn zwijgrecht heeft gedaan. Dit aan hem toekomende recht zou hebben bijgedragen aan het voortduren van de tegen hem toegepaste verzekering en voorlopige hechtenis. Kort gezegd, eigen schuld dikke bult!

Maar is deze redenering wel redelijk gelet op de wettelijke bepalingen op basis waarvan voorlopige hechtenis kan worden bevolen?

In artikel 67a Sv staan de gronden voor voorlopige hechtenis. De gronden zijn limitatief opgesomd. In lid één, onderdeel a, staat dat indien sprake is van ernstig vluchtgevaar een bevel van voorlopige hechtenis kan worden gegeven en in onderdeel b van het eerste lid staat dat dit kan indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid. Een nadere concretisering hiervan is te vinden in het tweede lid van dit artikel.

Gevaar voor vlucht moet worden vastgesteld op basis van relevante factoren. Het enkele feit dat iemand mogelijk een zware straf boven het hoofd hangt is hiervoor onvoldoende. Als eerste gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid worden vier omstandigheden genoemd. Allereerst het geval dat sprake is van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Een tweede gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid gaat om vrees voor herhaling. En reden drie is die van gevaar van voortzetting van criminaliteit. Tot slot wordt in onderdeel vier als grond aangevoerd dat de voorlopige hechtenis redelijk noodzakelijk is voor het, anders dan de verklaring van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid. Er moet dan met name gedacht worden aan het feit dat het vermoeden bestaat dat de verdachte, wanneer hij in vrijheid zou zijn, op de getuigen gaat inpraten of sporen van het misdrijf dan wel middelen, waarmee het begaan is, zou vernietigen of wegmaken. Dit vermoeden moet blijken uit feiten en omstandigheden.

Opmerkelijk is dat uitdrukkelijk is vastgelegd, dat met het aan de dag brengen van de waarheid niet wordt bedoeld het gebruiken van voorlopige hechtenis om de verdachte te dwingen tot het afleggen van een verklaring. De proceshouding van de verdachte, in zoverre dat hij een beroep doet op zijn zwijgrecht, kan in beginsel dus nooit hebben bijgedragen aan de duur van de voorlopige hechtenis. Dit kan misschien anders zijn indien duidelijk blijkt dat de verzoeker de rechtsgang bewust heeft tegengewerkt, maar daarvan blijkt niets uit de beschikking van hof Amsterdam.

Wij zijn heel benieuwd naar jouw ervaringen. Worden cliënten volgens jou te vaak vastgehouden omdat zij een beroep op hun zwijgrecht doen? Wat onderneem je hiertegen? En heeft dit (bij alle hoven) invloed op een schadevergoeding ex artikel 89 Sv?

Loading new posts...
No more posts