#083: Hoe mag de advocaat deelnemen aan het verhoor?

Op 26 november 2013 neemt advocaat-generaal Spronken een duidelijke conclusie. Spronken meent dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Navone e.a. tegen Monaco van 24 oktober 2013 verplicht dat de verdachte naast consultatie óók recht moet hebben op bijstand tijdens het verhoor. Op 1 april 2014 oordeelt de Hoge Raad dat eerst de wetgever aan zet is om het recht op bijstand tijdens het politieverhoor te garanderen. De Hoge Raad overweegt dat de recente Richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures eerst op 27 november 2016 geïmplementeerd dient te zijn. De wetgever heeft deze oproep van de Hoge Raad serieus genomen. Inmiddels zijn twee wetsvoorstellen goedgekeurd door de Ministerraad en ter advies voorgelegd aan de Raad van State. De meest belangrijke vraag is echter: wat mag de advocaat gedurende het politieverhoor?

Op 1 juli 2008 is reeds een experiment gestart waarbij de raadsman van een verdachte bij het (eerste) politieverhoor wordt toegelaten, indien de verdachte wordt beschuldigd van het plegen van een voltooid levensdelict. Ten behoeve van dit experiment ‘raadsman bij politieverhoor’ golden een aantal uitgangspunten waaronder het experiment plaatsvond. Deze uitgangspunten betekenden kort gezegd, u mag als advocaat in de verhoorkamer zitten maar u mag op geen enkele manier contact maken met uw cliënt noch iets zeggen.

In financiële fraudezaken wordt tegenwoordig veelal de mogelijkheid geboden om bij het verhoor aanwezig te zijn. Waarschijnlijk kent u als advocaat allen de instructies: Wilt u hier plaatsnemen, u mag niks zeggen tegen de verdachte, geen oogcontact maken en doet u dat wel dan kunt u worden weggestuurd. Dit is ter voorkoming van beïnvloeding. Maar is een verdachte op zijn rechten wijzen – namelijk het recht om jezelf niet te incrimineren – beïnvloeding?

Wij moeten de eerste advocaat nog vinden die zich houdt aan deze instructies want als het in belang is van je cliënt dan laat je je horen. Maar het komt dan weleens voor dat een advocaat uit de verhoorkamer wordt gezet. De laatste instructie die je dan nog de kamer uitlopend kan geven is “Nu houd je (helemaal) je mond!”.

De hamvraag is uiteraard wat zegt het wetsvoorstel over de rol van de advocaat tijdens het verhoor. In artikel 28d, lid 1 staat niet alleen dat de advocaat het verhoor mag bijwonen maar ook dat de advocaat daaraan mag deelnemen. Dit lijkt erop alsof de advocaat een actieve rol mag aannemen. In de Memorie van Toelichting staat dat er specifieke regels moeten komen over de rol van de raadsman gedurende het verhoor. De Memorie van Toelichting lift echter al een tipje op van de sluier en stelt dat de raadsman zich terughoudend moet opstellen om de voortgang van het verhoor zo min mogelijk te verstoren en als hij zich niet aan de regels houdt dan kan hij na goedkeuring van de officier van justitie uit de verhoorkamer worden verwijderd.

In het besluit inrichting en orde politieverhoor wordt de rol van de advocaat nader uitgewerkt: Zo zit de raadsman naast de verdachte, richt hij zijn opmerkingen en verzoeken tot de verhorende ambtenaar en is de raadsman alleen aan het begin en aan het einde van het verhoor bevoegd om opmerkingen te maken of vragen te stellen. De raadsman is wel bevoegd gedurende het verhoor de verhorende ambtenaar erop opmerkzaam te maken, dat de verdachte een hem gestelde vraag niet begrijpt, dat de verhorende ambtenaar ongeoorloofde druk uitoefent of dat de fysieke of psychische toestand van de verdachte zodanig is dat deze van invloed is op het verhoor en de raadsman is bevoegd te verzoeken het verhoor voor overleg met de verdachte te onderbreken. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel volgt dat dit verzoek slechts kan worden afgewezen als door herhaalde verzoeken de orde of de voortgang wordt verstoord. Hieruit volgt aldus dat je deze kaart in ieder geval een keer kunt inzetten. Dit staat overigens ter beoordeling van de hulpofficier van justitie en dus niet van de verhoorders zelf.

Kortom, alhoewel in het wetsvoorstel staat dat de raadsman mag deelnemen aan het verhoor wordt deze actieve term zuinig uitgelegd. Niettemin biedt het wetsvoorstel zeker kansen om op een actieve manier je cliënt bij te staan en te adviseren waar nodig, dus maak daar ook nu al gebruik van.

Hoe vind jij dat de rol van de advocaat tijdens het verhoor moet worden ingevuld?

#081: Begin maar alvast met kopiëren

Een verdachte in een fraudezaak wordt veelal eerst met een strafrechtelijk onderzoek geconfronteerd op het moment dat een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsvindt en een groot deel van de administratie en andere bescheiden in beslag worden genomen. Maar het  kan ook zo zijn dat documenten in beslag worden genomen in het kader van een rechtshulpverzoek of anderszins worden gevorderd. Een dergelijke inbeslagname van stukken kan grote gevolgen hebben. In de praktijk duurt het immers veelal maanden voordat documenten vrij worden gegeven, inzage wordt geboden of een afschrift van de documenten wordt verstrekt. Tegen een inbeslagname kan een klaagschrift ex artikel 552a Sv worden ingediend. Onduidelijk is echter of in dat geval de in beslag genomen stukken tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. De vraag is aldus hoe kom je aan je eigen stukken?

Gedurende het strafrechtelijk onderzoek wordt door een rechter-commissaris of officier van justitie vaak met grote onwil gereageerd op een verzoek van de verdediging om inzage te komen nemen in de in beslag genomen stukken dan wel om een afschrift te verstrekken. Een dergelijke onwil van de betreffende instanties wringt met het grote belang dat gepaard kan gaan met dit verzoek. Het kan zijn dat het onthouden van stukken er voor zorgt dat de voortgang van een bedrijf in gevaar komt omdat zij niet aan haar contractuele of fiscale verplichtingen kan voldoen. Een ander groot belang dat een verdachte kan hebben is dat hij een aanvang wenst te maken met zijn verdediging.

Uit de vaste rechtspraak van het EHRM volgen twee beginselen die verbonden zijn met een eerlijk proces:

“…It is in any event a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings, including the elements of such proceedings which relate to procedure, should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and  comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (Jasper v. the United Kingdom, § 51). In addition art. 6 § 1 requires that the prosecution authorities should disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused”

Het Nederlands strafproces steunt in sterke mate op de inhoud van het in het vooronderzoek tot stand gebrachte procesdossier. De verdedigingsrechten zijn daarom van cruciaal belang in het vooronderzoek van de verdachte. Ons inziens zou het daarom goed zijn als de verdachte niet alleen de mogelijkheid krijgt om te reageren op de resultaten van het onderzoek, maar tevens op basis van een kopie van het in beslag genomen materiaal zijn eigen onderzoek kan doen.

Momenteel zijn er echter onvoldoende mogelijkheden voor de verdachte om toegang te krijgen tot de in beslag genomen stukken. Allereerst bestaat de mogelijkheid om een klaagschrift tegen de inbeslagname in te dienen. Niettemin is onduidelijk of de in beslag genomen stukken in een dergelijke klaagschriftprocedure tot de processtukken behoren. Een aanwijzing daartoe is te vinden in de conclusie van de Advocaat-Generaal Jörg van 2 november 2004. Hij schrijft het volgende:

“Uitgangspunt in de procedure als bedoeld in art. 552p, tweede lid , Sv is interne openbaarheid. Wat dit betreft is in art. 23, tweede lid, neergelegd dat de verdachte en andere belanghebbenden worden opgeroepen voor de behandeling in raadkamer en dat zij van de processtukken, waaronder de inbeslaggenomen stukken van overtuiging, kennis kunnen nemen.”

Echter, uit de conclusie van Advocaat-Generaal Knigge bij het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2012 blijkt dat indien niet is gereageerd op een verweer dat verzoekt om inzage in de in beslag genomen stukken dit niet – in ieder geval in dat specifieke geval – kan leiden tot nietigheid. De Hoge Raad doet het cassatiemiddel dat niet is gerespondeerd op dit verzoek met artikel 81 RO af.

Dan zou men nog kunnen denken om bezwaar te maken ex artikel 32 Sv vanwege het onthouden van processtukken. De in beslag genomen stukken behoren echter vaak nog tot het onderzoeksmateriaal en bevinden zich nog niet bij het procesdossier. In de toelichting op het Besluit processtukken in strafzaken staat in dit verband dat – met instemming van het Openbaar Ministerie (art. 30 en 34 ) – inzage in stukken in de regel op het politiebureau wordt verleend. Kortom, als beslagene ben je overgeleverd aan de wil van het Openbaar Ministerie of de rechter-commissaris.

Wij zouden menen dat hier een duidelijke regeling over dient te komen. Waarom zou een verdachte niet zijn eigen verdediging in een vroeg stadium mogen voeren en mogen beschikken over een kopie van zijn eigen documenten? Wellicht is het een idee om deze lacune in de wet mee te nemen in de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Maar vooralsnog raden wij aan om in een zo vroeg mogelijk stadium de stukken uit voorzorg te kopiëren en op een andere locatie te bewaren.

Wij zijn ook benieuwd naar jouw ervaringen. Hoe krijg jij het voor elkaar om inzage te nemen in de in beslag genomen stukken of afschriften daarvan te ontvangen?

#076: Amorele inlichtingenverkrijging

‘Belastingheffing is amoreel’ is een veel gehoorde uitspraak. Daarmee wordt bedoeld dat de Belastingdienst niet kijkt of inkomsten al dan niet legaal zijn verworven. De Belastingdienst lijkt even amoreel te zijn als het gaat om de herkomst van informatie die relevant kan zijn voor de belastingheffing. Rechtmatig of onrechtmatig verkregen bewijs; het wordt gewoon gebruikt. Mr. P.J. Wattel heeft op 28 mei 2014 een zeer lezenswaardige conclusie geschreven over fiscaal-bestuurlijk gebruik van strafvorderlijk onrechtmatig verkregen bewijs en strafvorderlijk gebruik van bestuursrechtelijk onbevoegdelijk verkregen materiaal. In lijn met deze conclusie brengen wij graag een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juni 2014 onder de aandacht waarin een reeds lang gesitueerde praktijk van gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie aan de kaak wordt gesteld, maar waar opnieuw niks mee wordt gedaan.

Op grond van artikel 55 AWR kan de inspecteur gegevens opvragen bij de FIOD dan wel het Openbaar Ministerie. Uit de tekst van de wet vloeit voort dat het initiatief voor de inlichtingenuitwisseling tussen de FIOD en de inspecteur bij laatstgenoemde ligt. Het gebeurt echter veelal dat de FIOD – al dan niet op verzoek van het Openbaar Ministerie – de inspecteur uitgebreid uit de doeken doet welke relevante gegevens zich in een strafrechtelijk dossier bevinden waarna de inspecteur ‘spontaan’ een verzoek ex artikel 55 AWR doet om de gegevens te verkrijgen. In deze zaak van het Hof Den Bosch heeft belanghebbende gesteld dat gelet op de feiten de FIOD de inspecteur op de hoogte heeft gesteld van de relevante informatie. Derhalve heeft de informatie-uitwisseling volgens de belanghebbende niet plaatsgevonden op basis van artikel 55 AWR, maar op basis van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJSG). De WJSG stelt echter voorwaarden aan een informatie-uitwisseling; die voorwaarden zijn in het onderhavige geval echter niet nagekomen.

Het Hof gaat simpelweg voorbij aan een eventuele schending van de WJSG. Het oordeelt slechts dat hetgeen de inspecteur heeft gesteld in overeenstemming is geweest met de voorwaarden van artikel 55 AWR. De inspecteur stelt dat het wel kan zijn dat hij op de hoogte is gebracht van bepaalde informatie door de FIOD, maar dat de informatie pas is vrijgegeven na een verzoek van de inspecteur ex artikel 55 AWR. Het verzoek zit niet tussen de stukken, maar het Hof acht geloofwaardig dat de feiten zich op deze wijze hebben voorgedaan. Kortom, het verzoek ex artikel 55 AWR is vormvrij en of de aanleiding van het verzoek onrechtmatig is geweest doet er niet toe.

Ervan uitgaande dat de inspecteur inderdaad een verzoek ex artikel 55 AWR heeft gedaan (we zullen hem maar op zijn blauwe ogen geloven), dan kan het toch niet zo zijn dat de aanleiding van dit verzoek op onrechtmatige gronden is gestoeld?

In de WJSG staan strikte regels over het verwerken en verstrekken van strafvorderlijke gegevens. Strafvorderlijke gegevens zijn persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het Openbaar Ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde wet verwerkt. Onder artikel 39e tot en met artikel 39h staat uitgebreid onder welke voorwaarden strafvorderlijke gegevens mogen worden verstrekt. Belanghebbende heeft gesteld dat in strijd met de voorwaarden van de WJSG gegevens zijn verstrekt waarna een verzoek 55 AWR door de inspecteur is gedaan. Uit de uitspraak blijkt niet dat de inspecteur dit feit heeft bestreden. Wij zouden derhalve menen dat niet zozeer artikel 55 AWR is geschonden zoals gesteld door belanghebbende. Echter, als het verzoek van de inspecteur inderdaad naar aanleiding van in strijd met de wet verstrekte gegevens heeft plaatsgevonden, dan is een dergelijk verzoek ons inziens in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zouden de onrechtmatige verkregen gegevens niet om die reden moeten worden uitgezonderd? Wij menen van wel.

Wellicht kan de Hoge Raad – als hij naar aanleiding van de uitgebreide conclusie van de advocaat-generaal een overzichtsarrest zou wijzen – deze gevestigde praktijk in zijn arrest kunnen betrekken. Amoreel of niet, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur blijven van toepassing ook voor de Belastingdienst. Daar mag het Hof niet zonder meer aan voorbij gaan.

Wat is jouw ervaring met onrechtmatig verkregen bewijs in het bestuursrecht? Denk jij dat de conclusie van Wattel eindelijk verandering gaat brengen in de gevestigde praktijk van amorele inlichtingenverkrijging?

#052: Een tip(je) van de sluier?

Het afgelopen jaar is veel te doen geweest over de zogenaamde ‘tipgevers’ van de belastingdienst. In een aantal gevallen heeft de fiscus een overeenkomst gesloten met tipgevers, die in ruil voor een beloning de belastingdienst fiscaal relevante informatie verschaffen over Nederlandse belastingplichtigen. Een tip(je) van de sluier over de identiteit van de tipgever(s) wordt door de Belastingdienst echter niet opgelicht. Advocaat-generaal Wattel heeft zich in zijn conclusie in een (civiele) tipgeverszaak uitgelaten over de consequenties die het geheimhouden van de identiteit van de tipgever met zich zouden (moeten) brengen. Rechtspraak.nl vermeldt ten aanzien van deze zaak dat ‘[d]eze uitspraak is ingetrokken door de betreffende instantie’. Tot een ontknoping na deze cliffhanger zal het in deze zaak helaas dus niet komen.

Wel heeft de geheimhouderskamer van de Rechtbank Gelderland op 15 januari 2014  in een andere zaak het verzoek van de Belastingdienst tot geheimhouding van de identiteit van de tipgever toegewezen. Volgens de rechtbank weegt het belang van de privacy van de tipgever aanzienlijk zwaarder dat het belang van de belanghebbende bij het horen van de tipgever als getuige. Daarbij overweegt de rechtbank dat de Belastingdienst de mogelijkheid heeft opengelaten om de tipgever anoniem te horen. Ook bieden de geschoonde stukken die de Belastingdienst heeft overgelegd al voldoende inzicht in de vragen die nog bij de belanghebbende leven.

Maar hoe zit het nu eigenlijk met zo’n tipgever? Op basis waarvan wordt verzekerd dat de tipgever juiste en betrouwbare informatie klikt en dat hij niet ‘alleen’ wordt getriggerd door de beloning? Aan welke voorwaarden moet een tipgever voldoen? En wat is de rol van de Belastingdienst in de totstandkoming van een tipgeversovereenkomst? Op 7 januari 2014 heeft kamerlid Omtzigt vragen van een dergelijke strekking gesteld aan de staatsecretaris van Financiën. Op 12 februari 2014 heeft de staatssecretaris in een brief aan de Tweede Kamer de vragen beantwoord.

Een interessante kwestie die aan de orde is gekomen in de vragen van het Kamerlid Omzigt  is wanneer een tip of informatie over fiscale fraude in aanmerking voor een (opbrengstafhankelijke) beloning komt en wie die afweging maakt. De staatssecretaris licht toe dat als een tip binnenkomt, een afweging wordt gemaakt op basis van de in de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 2 februari 2010 vermelde criteria; 1. het moet gaan om een aanzienlijk fiscaal belang, 2. de belastingdienst moet zich ervan vergewissen dat het gaat om betrouwbare informatie; 3. in alle gevallen moet een inschatting worden gemaakt van mogelijke aan de tip verbonden risico’s voor de tipgever en de betrokken ambtenaren; 4. tipgeld wordt pas uitbetaald als en naar gelang de extra opbrengst in de schatkist is gevloeid; 5. concessies in de heffing-, invordering- en boetesfeer worden niet gedaan; 6. in geen enkel geval wordt strafrechtelijke immuniteit verleend en 7. met betrekking tot het uitloven van tipgelden wordt een zeer terughoudend beleid gevoerd.

Deze criteria laten echter bijzonder veel ruimte voor discussie. Want wat is een aanzienlijk fiscaal belang? En welke risico’s spelen wel of geen rol in de afweging of al dan niet gebruik wordt gemaakt van een tipgeldregeling? De staatssecretaris antwoordt  dat niet is overgegaan tot een nadere detaillering van de regeling, teneinde te voorkomen dat de precieze criteria als een stimulans zou kunnen worden gezien door de ‘fiscale premiejager’. Door zo terughoudend mogelijk om te gaan met de mogelijkheid van het aangaan van tipgeversovereenkomst wordt gewaarborgd en verzekerd dat geen sprake is van door de overheid geïnitieerde en gefaciliteerde onrechtmatige bewijsgaring, aldus de staatssecretaris.

Het tipgeversbeleid is dus nauwelijks uitgewerkt, om te voorkomen dat fiscale premiejagers daar hun voordeel mee doen. Een ander gevolg van dit beleid is echter dat de betrokken belastingplichtige niet kan controleren op basis waarvan de Belastingdienst een dergelijke overeenkomst aangaat. Het gebrek aan een controleerbaar beleid brengt ons inziens juist met zich dat de belastingplichtige in zijn zaak inzage moet krijgen in de gang van zaken omtrent de tipgeversovereenkomst, alsook de identiteit van de tipgever. Dit is de enige manier om de gang van zaken voor de belastingplichtige controleerbaar te maken. De compensatie die Rechtbank Gelderland bijvoorbeeld vindt in het aanbod de tipgever anoniem te horen en inzage in geschoonde stukken van de Belastingdienst is daartoe niet (per definitie) afdoende.

Wat vind jij? Zijn de rechten van een belastingplichtige voldoende gewaarborgd zonder inzage in de ‘tipgeversstukken’ en indien de identiteit van de tipgever hem onthouden blijft?

#042: Nu (r)echt (op) een advocaat bij politieverhoor?

In week 26 schreven wij over het protocol raadsman bij politieverhoor. Deze ‘best practice’ beoogt aan te geven door welke uitgangspunten de raadsman zich moet laten leiden bij de wijze waarop hij zijn rol tijdens een (politie)verhoor concreet invult. Ook besteedden wij toen aandacht aan de EU-regelgeving ten aanzien van deze kwestie. Inmiddels is op 22 oktober 2013 door de Europese Unie een richtlijn aangenomen waarin expliciet het recht van de verdachte op rechtsbijstand tijdens het politieverhoor is opgenomen. In verscheidene lidstaten hebben de hoogste rechterlijke instanties reeds bepaald dat de advocaat moet worden toegelaten tot het politieverhoor op basis van de Salduz-jurisprudentie; onze zuiderburen hebben dat inmiddels zelfs wettelijk ingevoerd. Nederland heeft als één van de laatste EU-lidstaten dit recht niet gerealiseerd. Dat Nederland terughoudend is met het implementeren van Straatsburgse rechtspraak is geen geheim. Als het aan de kersverse advocaat-generaal Taru Spronken ligt dan komt daar op korte termijn verandering in.

Spronken heeft de Hoge Raad op 26 november 2013 – onder meer – geadviseerd te bepalen dat de verdachte recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor. Deze zaak draait om een Amerikaanse piloot die verdacht werd van het in het bezit hebben van een vervalst paspoort. Hoewel hij tijdens het politieverhoor heeft verzocht om bijstand van een advocaat kreeg hij dat niet. Het Hof constateerde ten aanzien van deze kwestie i) dat aannemelijk is geworden dat de verdachte, ii) nadat hem de cautie was gegeven en iii) nadat hem was medegedeeld dat hij recht op aanwezigheid van een raadsman bij het verhoor en iv) nadat deze raadsman op 18 maart 2008 omstreeks 9 uur was uitgenodigd bij het verhoor van verdachte omstreeks 12.30 uur aanwezig te zijn v) de raadsman niet is verschenen. Dit is aan de verdachte medegedeeld, waarbij volgens het Hof niet aannemelijk is geworden dat een verzoek tot uitstel van het verhoor door de verdachte of door verdediging is gedaan. Het Hof concludeert dat de voor de verdachte afgelegde verklaring vrijwillig is geweest en dat niet is gehandeld in strijd met enig recht van verdachte. De verklaring kan dus als bewijs worden gebruikt.

Echter, waar het Hof aan voorbij gaat is dat het dossier ook laat zien dat de verdachte herhaaldelijk heeft aangegeven gebruik te willen maken van zijn recht een advocaat te consulteren. Uit de overweging van het Hof blijkt niet dat is onderzocht of aan de verdachte daadwerkelijk de gelegenheid is geboden voorafgaand aan zijn eerste verhoor een raadsman te consulteren. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter dit te onderzoeken indien een daartoe strekkend verweer wordt gevoerd. Nu het Hof dit onderzoek niet heeft gedaan, dient het middel volgens Spronken in zoverre al tot cassatie te leiden.

Maar daar laat Spronken het niet bij. Zij komt vervolgens toe aan de vraag of het recht op een advocaat tijdens het politieverhoor gelet op de recente ontwikkelingen door de Hoge Raad dient te worden aangenomen. De Hoge Raad heeft tot op heden bepaald dat dit recht uit de Salduz-jurisprudentie niet kan worden ontleend , maar slechts het recht om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te consulteren. Spronken meent echter dat de Hoge Raad dit uitgangspunt zou moeten herzien. Het EHRM heeft in de zaak Navone e.a. tegen Monaco van 24 oktober 2013  namelijk expliciet bepaald dat de verdachte naast consultatie, óók recht moet hebben op bijstand tijdens het verhoor. Het EHRM overwoog in die zaak dat artikel 6 EVRM was geschonden nu kon worden vastgesteld dat de verdachte(n) werden onthouden van bijstand van een raadsman tijdens hun verhoor.

Ons inziens kan de Hoge Raad niet om dit arrest en de conclusie van Spronken heen. Wat denken jullie? Zal onze hoogste rechterlijke instantie deze uitspraak aangrijpen om onze jurisprudentie Straatsburg-proof te maken?

#030: De advocaat als rund en de rechter die het vlees keurt

In het Advocatenblad van september 2013 stond een pakkend artikel over het verschil tussen advocaten en het Openbaar Ministerie: ‘De advocaat als rund’. Dit artikel laat zien dat de rechterlijke macht ‘de hand boven het hoofd’ van het Openbaar Ministerie houdt ten aanzien van beledigende uitlatingen over de verdachte. De advocaat wordt daarentegen ‘gestraft’ indien kritiek wordt geuit op de rechterlijke macht. Er wordt aldus met twee maten gemeten. Maar had het Hof de advocaat op deze gronden de mond mogen snoeren en naar de publieke tribune sturen onder het mom van ‘orde op de terechtzitting’? Of had de rechtbank bijvoorbeeld een tuchtrechtelijke klacht moeten indienen tegen de betreffende advocaat?

Advocaten leveren in het belang van hun cliënt vaak (felle) kritiek op de werkwijze van justitiële instanties en de rechterlijke macht. In de tuchtrechtspraak wordt echter het centrale criterium gehanteerd dat de advocaat grote vrijheid dient toe te komen bij de verdediging van zijn cliënt. Een advocaat heeft de verantwoordelijkheid een beargumenteerde afweging van belangen te maken. Dit betekent overigens geenszins dat deze vrijheid absoluut is. Een advocaat mag een rechter niet misleiden of derden beschuldigen van gedrag dat niet met feiten kan worden onderbouwd. Echter, een advocaat mag wel feiten naar voren brengen die voor derden kwetsend zijn , indien dit in het belang is van zijn cliënt.[1]

De vraag is aldus of de zinsnede “Veeleer lijkt er sprake te zijn van een kritiekloze volgzaamheid ten aanzien van de Hoge Raad, alsook van een gebrek aan zedelijke moed om de rechtsorde te verdedigen tegenover de schaamteloze serviliteit van de Hoge Raad ten opzichte van een misdadige politieke leiding, die vasthoudt aan de nucleaire systeemmisdaad” of de zinsnede “manifesteert de Hoge Raad zich als serviele en gewetenloze lakei van de politieke leiding van ons land” in het belang van zijn cliënt waren. Immers in dat geval mag de advocaat dergelijke opmerkingen wel degelijk maken. Nog daar gelaten of dezeüberhaupt kwetsend zijn.

Overigens mag een voorzitter op basis van de artikelen 124 en 272 Sv maatregelen treffen teneinde de orde op terechtzitting te handhaven; daartoe kan behoren het ontnemen van het woord aan een luidruchtige verdachte of aan een raadsman die zich tijdens zijn pleidooi herhaaldelijk bedient van strafbare uitlatingen jegens de rechterlijke macht, aldus de Advocaat-Generaal bij het betreffende arrest. De vraag is dus tevens of dergelijke uitlatingen van een advocaat als strafbaar zijn aan te merken en derhalve reden hadden mogen zijn om een advocaat het woord te ontnemen.

Het Hof heeft zich in bovenstaande zaak dus een belangrijk machtsmiddel toegeëigend door de advocaat de mond te snoeren en naar de publieke tribune te sturen. Dit terwijl men zich kan afvragen of dergelijke uitingen strafbaar zijn, aangezien het tuchtrecht van de advocaat stelt dat een advocaat grote vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen en mogelijk kwetsende opmerkingen te maken. Had de rechter niet gewoon een tuchtrechtelijke klacht moeten indienen zoals ook de mogelijkheid bestaat voor een advocaat om een klacht over een rechter in te dienen? Bij de deken kan immers een klacht worden ingediend door de cliënt, door een officier van justitie, door een rechter of zelfs door een derde, zolang de klager maar een eigen belang heeft bij de klacht.[2]

Of had de advocaat naar aanleiding van de ‘bestraffing’ door de rechter juist  grond om te wraken? Immers indien feiten of omstandigheden zich voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden is dit grond voor wraking. De meest frequent aangevoerde reden om te wraken, is de wijze waarop een rechter de zaak en/of partij behandelt. Als de rechter in plaats van een klacht in te dienen, op de stoel van de tuchtrechter gaat zitten, is dit dan een wrakingsgrond? Mag de rechter zich op die manier bemoeien met de invulling van de verdediging? Voorstelbaar is dat de ‘afstraffing’ van de advocaat die bepaalde uitlatingen doet, onder omstandigheden – tenminste – de schijn van partijdigheid kan wekken.

Wij zijn benieuwd naar jullie ervaringen met de wijze waarop een rechter omgaat met vergaande kritiek geuit in het belang van je cliënt. En  in het geval de rechter dergelijke uitlatingen ‘afstraft’, heeft het dat zin om in die situatie te wraken?


[1] Zie het boek van Taru Spronken, ‘Verdediging’, pagina 585 en 586, voetnoot 317 en 318. 

[2] mr. M.F. Attinger, Handboek strafzaken, 2.4 tuchtrecht algemeen.


#023: Daar sta je dan…

Op 12 juli jl. heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen voor met name die gevallen waarin informatieverplichtingen nogal eens botsen met het zwijgrecht. De media hebben dit ook al verschillende keren onder de aandacht gebracht. Aanleiding voor dit arrest was het inmiddels alom bekende Chambaz arrest van het Europese Hof van de Rechten voor de Mens (EHRM). Zwitserland werd door het EHRM op de vingers getikt omdat de fiscale autoriteiten druk hadden uitgeoefend op Chambaz om documenten te verstrekken, terwijl het Zwitserse recht onvoldoende garantie bood dat deze documenten als bewijs in de strafzaak of voor de boete zouden worden uitgesloten.

In deze bijdrage zullen wij enige kanttekeningen plaatsen bij het arrest van de Hoge Raad in het licht van de Europese jurisprudentie.

In geschil is of de Staat fiscaal relevante informatie op straffe van verbeurte van een dwangsom mag vorderen. Zowel de voorzieningenrechter als het Hof hebben die vordering toegewezen. De belastingplichtige betoogt in cassatie dat, mede gezien het Chambaz arrest, de oplegging van de dwangsom ontoelaatbare dwang tot medewerking aan zijn eigen incriminatie met zich meebrengt. De Staat daarentegen meent dat het Chambaz arrest niet afdoet aan de plicht van belastingplichtigen om inlichtingen ex artikel 47 AWR te verstrekken die nodig zijn voor een juiste belastingheffing. De vraag of het aldus ten behoeve van de heffing afgegeven bewijsmateriaal ook gebruikt kan worden voor beboetings- of strafvervolgingsdoeleinden is volgens de Staat niet aan de orde in de dwangsomprocedure.

Ten behoeve van de cassatieprocedure heeft Advocaat-Generaal Wattel een uitvoerige conclusie geschreven op 1 maart 2013. Daarin heeft hij een weergave van de stand van zaken van het Europese recht gegeven en heeft hij geconcludeerd in paragraaf 11.3 dat de oplegging van een dwangsom toelaatbaar is, mits de door eiser aan de inspecteur onder dwang verstrekte gegevens en inlichtingen niet voor punitieve doeleinden gebruikt zullen worden.

De Hoge Raad neemt de overwegingen van de Advocaat-Generaal grotendeels over, maar brengt een belangrijk onderscheid aan tussen wilsafhankelijk materiaal en wilsonafhankelijk materiaal. De Hoge Raad overweegt in paragraaf 3.6 dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen betekent dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat. Voor zover de verkrijging van dat materiaal plaatsvindt via de dwangsomprocedure levert dit geen schending op van artikel 6 EVRM. Dit is anders voor zover het afgedwongen materiaal ziet op wilsafhankelijk materiaal. De Nederlandse wet voorziet niet in een garantie dat dergelijk materiaal niet wordt gebruikt voor boete- of strafdoeleinden en derhalve dient de rechter in deze waarborg te voorzien. Een dwangsom kan derhalve alleen worden opgelegd als de rechter een dergelijk waarborg clausule uitspreekt in het bevel. Omdat de rechters in feitelijke instanties dat niet hebben gedaan, verklaart de Hoge Raad het beroep gegrond. De Hoge Raad voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat voor zover de bevelen betrekking hebben op materiaal dat afhankelijk van de wil bestaat, dat materiaal slechts mag worden gebruikt voor belastingheffing.

Dit arrest verdient vele opmerkingen, maar wij maken er een tweetal. Allereerst creëert de Hoge Raad met zijn arrest een extra werkdruk op de toch al overdrukke rechterlijke macht. Een belastingplichtige zal immers niet zondermeer een verklaring of wilsafhankelijk materiaal aan de Belastingdienst geven op het moment dat de Belastingdienst om inlichtingen ex artikel 47 AWR vraagt. De fiscus is nu genoodzaakt zich eerst tot de rechter te keren, zodat deze eerst een clausule kan uitspreken waarin de garantie wordt gegeven dat de betreffende wilsafhankelijke informatie niet voor beboetings- of strafdoeleinden wordt gebruikt. De eerste rechtspraak is al op gang gekomen. Op 15 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter voor het eerst een ‘garantie’ afgegeven als bedoeld door de Hoge Raad. Men kan zich afvragen of een dergelijke garantie van de civiele rechter wel een echte waarborg is. Moet de strafrechter zich houden aan een dergelijke garantie van de civiele rechter? Niet kan worden uitgesloten dat het materiaal toch als leading evidence wordt gebruikt. En wat als de Belastingdienst ‘per ongeluk’ toch het materiaal aan de officier van justitie verstrekt? Moet deze zich dan conformeren aan de clausule van de civiele voorzieningenrechter? Is sprake van een vormverzuim als  de officier van justitie gebruik maakt van de wilsafhankelijke informatie die hij heeft gekregen van de inspecteur? Het belastende materiaal zit dan toch in het dossier. Dit materiaal kan derhalve een bepaalde invloed hebben op het oordeel van de rechter. Een rechterlijke garantie dat het afgegeven materiaal niet voor punitieve doeleinden kan worden gebruikt, geeft ons inziens onvoldoende waarborg. Het is aan de wetgever om de bedoelde waarborgen wettelijk te verankeren.

Voorts is het arrest van de Hoge Raad teleurstellend omdat een onderscheid wordt gemaakt tussen wilsafhankelijk en wilsonafhankelijk materiaal, maar de Hoge Raad dit onderscheid niet toelicht.  Het lijkt alsof de Hoge Raad vasthoudt aan het idee dat alleen verklaringen van een verdachte onder wilsafhankelijk materiaal vallen. Dit terwijl de bankbescheiden en andere bescheiden ook alleen via de wil van de verdachte kunnen worden afgedwongen. De stukken kunnen namelijk niet worden verkregen zonder dat de verdachte wordt gedwongen een daad te verrichten. In zoverre is (de verkrijging van) het materiaal ons inziens ook van de wil van de belastingplichtige afhankelijk. Opmerkelijk is bovendien dat in het Chambaz arrest geen onderscheid wordt gemaakt tussen bescheiden en verklaringen. Om die reden vinden wij het oordeel van de Hoge Raad onbegrijpelijk voor zover hij zegt dat de rechtspraak van het EHRM niet op het Saunders standpunt is teruggekomen met betrekking tot de vraag wat van de wil afhankelijk materiaal is. Wattel twijfelt in zijn conclusie ons inziens terecht aan de juistheid van deze stelling in het licht van de arresten Funke, Saunders , J.B. v Switzerland en Shannon. Uit deze arresten volgt zijns inziens duidelijk dat niet beslissend is of de documenten al dan niet reeds bestonden, maar of de fiscus er zonder de  medewerking van de belastingplichtige kennis van kon nemen. De garantie zoals voorgesteld door Wattel was derhalve meer in lijn met de Europese rechtspraak, door te stellen dat alle aan de Inspecteur onder dwang verstrekte gegevens en inlichtingen niet voor punitieve doeleinden gebruikt mogen worden.

Geconcludeerd kan worden dat de belastingplichtige op papier een gegrond middel heeft, maar in de praktijk ‘met lege handen’ staat. Hij moet alsnog alle gevraagde inlichtingen, gegevens en stukken verstrekken. Gevolg is dat in een voorkomende straf- of boetezaak een andere rechter vervolgens moet uitmaken wat wilsafhankelijk en wilsonafhankelijk materiaal is. En dan maar hopen dat de gegeven ‘garantie’ van de Hoge Raad in acht wordt genomen. De Hoge Raad heeft ons inziens niet conform de Europese jurisprudentie recht gesproken, maar heeft een lacune in de wet  met de mantel der liefde bedekt. Wij hopen dat het Europese Hof de kans krijgt Nederland – net zoals Zwitserland – op de vingers te tikken, dan wel dat de wetgever de lacune in de wet conform de Europese jurisprudentie opvult.

Wat vind jij? Voldoet het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 aan de normen van de jurisprudentie van het Europese Hof met betrekking tot het verbod van zelfincriminatie? En is de waarborg die door de Hoge Raad gegeven wordt voldoende?

 

#019: Zal David vs. Goliath dan toch een sprookje worden?

In week 23 hebben wij op vaklunch.nl een onderdeel van de conclusie van advocaat-generaal Wattel van 24 mei 2013 behandeld. De staat houdt op de zaak betrekking hebbende stukken achter om de identiteit van hun tipgever te beschermen, die informatie heeft gegeven aan de Belastingdienst over Nederlands ingezetenen die een buitenlandse bankrekening zouden hebben, met de mogelijke gevolgen van dien. De conclusie van Wattel is echter op meer fronten interessant en geeft tevens een goed inzicht in hoe het beginsel ‘equality of arms’ in Nederland ver te zoeken is. Indien een belastingplichtige tegen de staat procedeert dan moet deze een zwaard met een pollepel bestrijden. De conclusie van Wattel is hier een mooi voorbeeld van. Twee partijen willen informatie van elkaar, de ene moet een dwangsom betalen de ander gaat “vrijuit”.

De Belastingdienst is gehouden om alle op een belastingzaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Ingevolge artikel 8:29 lid 1 AWB mag de Belastingdienst slechts wegens gewichtige redenen overlegging van bepaalde stukken weigeren, dan wel verzoeken dat uitsluitend de rechter kennis zal nemen van bepaalde (passages uit) stukken. In de onderhavige zaak heeft de Belastingdienst voor bepaalde stukken dan wel voor passages van stukken een beroep gedaan op artikel 8:29 lid 1 AWB. Dit alles om de identiteit van de ‘anonieme tipgever’ te beschermen. De geheimhoudingskamer heeft op 7 februari 2012 dit verzoek van de Belastingdienst afgewezen. Dit oordeel brengt volgens de rechter en Wattel echter geen verplichting met zich mee voor de Belastingdienst om de stukken te overleggen.

In een dergelijk geval is sprake van de in artikel 8:31 AWB beschreven situatie dat een partij niet voldoet aan de verplichting om (bepaalde) stukken over te leggen. Het is dan vervolgens aan de rechter om te doen wat hem geraden voorkomt. Wattel meent dat het in die situatie niet past dat de civiele rechter de Belastingdienst op straffe van verbeurte van een dwangsom verplicht om de geheimgehouden passages te openbaren. Daar staat tegenover dat belastingplichtigen geen stukken mogen achterhouden en wel gedwongen mogen worden onder verbeurte van een dwangsom stukken te overleggen. Maar de situatie is zelfs nog schrijnender.

Op 31 oktober 2011 heeft de fiscus ex art. 52a AWR aan de belastingplichtigen een informatiebeschikking opgelegd. De belanghebbenden hebben tegen deze beschikking bezwaar gemaakt en deze bezwaarschriftprocedure loopt nog. Waarom is de informatiebeschikking ex artikel 52a AWR ingevoerd? Artikel 52a AWR biedt belastingplichtigen rechtsbescherming tegen – in de pers en literatuur genoemd – ‘rupsje nooit genoeg’. De wetgever heeft het nodig gevonden om belastingplichtigen de kans te geven om informatieverzoeken van de Belastingdienst voor te leggen aan de belastingrechter om zo na te gaan of de informatieverzoeken van de Belastingdienst niet onredelijk of disproportioneel zijn. Deze rechtsvraag ligt in de onderhavige situatie nog voor aan een fiscaal deskundige rechter, ons inziens de enige rechter die dit kan beoordelen.

De civiele rechter doorkruist in de onderhavige zaak het oordeel van de fiscaal deskundige rechter over de vraag of de informatiebeschikking rechtmatig is opgelegd, door daarop niet te wachten. Als de fiscale rechter nu tot het oordeel zal komen dat de informatiebeschikking onrechtmatig is opgelegd en de fiscaal ondeskundige rechter al een dwangsom heeft opgelegd aan de belastingplichtige om de informatie te verstrekken dan ontstaat een uitermate rare en bovendien ongewenste situatie.

Geconcludeerd kan aldus worden enerzijds, dat terwijl de rechter nog moet beslissen op de vraag of de belastingplichtigen überhaupt moeten voldoen aan het informatieverzoek van de Belastingdienst gelijktijdig wel een dwangsom kan worden opgelegd om het informatieverzoek af te dwingen, terwijl de Belastingdienst anderzijds wegkomt met het niet verstrekken van informatie, ook al staat in rechte vast dat het op de zaak betrekking hebbende stukken betreft.

Dit verschil is misschien makkelijk uit te leggen doordat het wettelijk systeem de Belastingdienst de mogelijkheid biedt om de civiele rechter te verzoeken om informatie af te dwingen middels een dwangsom ex artikel 52a lid 4 AWR en belastingplichtigen niet. Dit toont echter aan dat het beginsel van de ‘equality of arms’ niet is gewaarborgd in ons Nederlandse rechtssysteem. De belastingplichtigen hebben minder middelen om hun zaak te bepleiten dan de Belastingdienst. Daarenboven wordt de rechtsbescherming die belastingplichtigen recent hebben verkregen om onrechtmatige verzoeken van de Belastingdienst middels een informatiebeschikking voor te leggen aan de rechter uitgehold, doordat de civiele rechter het oordeel niet afwacht. Zo wordt het wel erg makkelijk voor Goliath om van David te winnen. Wij hopen dat de Hoge Raad wel waarde toekent aan het beginsel van ‘equality of arms’ en een  “steentje” bijdraagt aan het uitbannen van deze rechtsongelijkheid.

Wat denk jij, zal de Hoge Raad gelijke middelen aan de burger toekennen of zal dit stof worden voor de Europese Hof voor de Rechten van de Mens?

#017: Hier zit een luchtje aan…

Een zaak die de gemoederen flink bezig heeft gehouden is de zaak van de anonieme ‘tipgever’. Het betreft een zaak waarin de fiscus een overeenkomst heeft gesloten met een nog onbekende tipgever die informatie heeft gegeven aan de Belastingdienst over Nederlands ingezetenen die een buitenlandse bankrekening zouden hebben. Met name heeft deze tipgever informatie verstrekt over vermeende Nederlandse rekeninghouders bij de Luxemburgse vestiging van de Rabobank. In ruil voor een vergoeding heeft de tipgever deze voor de fiscus interessante informatie kenbaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft de Belastingdienst hoge navorderingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd. Maar wie is deze mysterieuze tipgever en waarom doet de Nederlandse overheid hier zo geheimzinnig over?

De mystiek om deze tipgever levert terecht vragen op en daarom eist een aantal van deze belastingplichtigen in kort geding op straffe van een dwangsom de overlegging van alle – ongecensureerde – stukken die op hun zaken betrekking hebben als ook de volledige tipgeversovereenkomst en de identiteit van de tipgever. De fiscus weigert dit. De fiscus eist op zijn beurt in reconventie van deze belastingplichtigen dat zij alsnog voldoen aan hun wettelijke plicht tot verstrekking van informatie over buitenlandse bankrekeningen aan de belastingdienst, op straffe van een dwangsom.

Advocaat-generaal Wattel heeft een conclusie geschreven in deze civiele zaak en laat zich uit over een aantal vragen. Allereerst over de vraag of artikel 6 EVRM de kennisneming van alle stukken omtrent de tipgever verplicht en dan met name de identiteit van de tipgever en de overeenkomst die hij heeft gesloten met de Belastingdienst. Een tweede vraag is of het nemo tenetur beginsel toestaat dat de betrokkenen onder dreiging van een dwangsomoplegging mogelijk incriminerende documenten moeten verstrekken op grond van artikel 47 AWR voor heffingsdoeleinden waar artikel 6 EVRM aldus niet geldt, waar de fiscus zonder hun medewerking niet aan kan komen. Deze tweede vraag is door advocaat-generaal Wattel uitvoerig behandeld in zijn conclusie van 1 maart 2013. De uitspraak van de Hoge Raad omtrent dit vraagstuk wordt verwacht. In deze bijdrage zal slechts worden ingegaan op het eerste vraagstuk.

Artikel 6 EVRM wordt in Nederland wel beschouwd als het belangrijkste kader voor de beginselen van een eerlijk proces, omdat het artikel het fundamentele recht op een fair trial formuleert. Het eerlijke proces wordt onder meer gewaarborgd door het verdedigingsbeginsel, een verdachte heeft aldus een fundamenteel recht op verdediging. En dat houdt niet alleen in dat de verdachte recht heeft op een advocaat, maar ook op de middelen/stukken die een effectieve verdediging creëren.

De Algemene Wet Bestuursrecht weerhoudt de fiscus er niet van bepaalde relevante gegevens niet volledig te verstrekken, mits voldoende procedurele compensatie wordt geboden ten aanzien van het verdedigingsrecht van de verdachte belastingplichtige. Die compensatie kan volgens Wattel alleen worden geboden in de fiscale procedure over de opgelegde boetes. De civiele dwangsomprocedure leent zich daar niet voor, aldus Wattel. Die procedure gaat immers niet over  de vraag in hoeverre de Awb en het EVRM de fiscus verplichten stukken over te leggen in de boeteprocedure, noch over de vraag welke gevolgen de boeterechter aan niet-overlegging moet verbinden. De eis van de belastingplichtigen moet dus volgens de advocaat-generaal in deze procedure worden afgewezen.

Wattel neemt wel alvast een schot voor de boeg en schrijft wat volgens hem de gevolgen kunnen zijn indien de fiscus geen openheid van zaken geeft. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat een anonieme getuigenverklaring in beginsel niet het enige of beslissende (sole or decisive) bewijs mag zijn waarop een veroordeling wordt gebaseerd. In casu lijkt de informatie van de anonieme tipgever het enige bewijs op grond waarvan aan de eisers navorderingsaanslagen en vergrijpboetes (criminal charges in de zin van art. 6 EVRM) zijn opgelegd. Het inmiddels bekende Chambaz-arrest met betrekking tot het nemo tenetur beginsel is echter in nog meer opzichten interessant. De Zwitserse rechter had Chambaz’ verzoek om toegang tot het dossier afgewezen wegens diens proceshouding en het niet-stellen van feiten die twijfel opriepen aan de feitenweergave door de fiscus. Het EHRM verwierp deze redenering omdat Chambaz daardoor in wezen werd gestraft voor het gebruik van zijn zwijgrecht. Het EHRM overwoog dat onthouding van processtukken slechts geoorloofd is indien andere procedurele waarborgen deze bemoeilijking van de verdediging kunnen compenseren en mits die schoning en afscherming strikt noodzakelijk is voor de bescherming van enig vitaal nationaal belang of in enig fundamenteel recht van anderen.[1] Wattel stelt bovendien dat aan de criteria voor geheimhouding die het EHRM stelt, met name die in het Chambaz-arrest, niet lijkt te zijn voldaan.

Als de voorzet van Wattel wordt overgenomen door de fiscale rechter en de fiscus blijft weigeren om de identiteit van de tipgever bekend te maken dan zou dit weleens grote gevolgen kunnen hebben. Immers zal de rechter, die het bewijs in de fiscale- en boetezaak moet beoordelen, mogelijk concluderen dat het sole and decisive evidence afkomstig is van een anonieme bron en art. 8:31 Awb toepassen. Dit kan leiden tot uitsluiting van bewijs en tot vernietiging van de boeten en zelfs tot vernietiging van de aanslagen.

Zal de overheid met deze overwegingen van Wattel de anonimiteit van de tipgever blijven beschermen met het risico dat de staatskas flink wordt gedupeerd? Wat heeft de overheid te verbergen? Juist door de geheimzinnigheid lijkt het alsof aan deze zaak en de overeenkomst met de tipgever een luchtje zit. Vind jij dat op basis van de jurisprudentie de boete en/of aanslagen vernietigd moeten worden als de overheid geen openheid van zaken geeft?


Chambaz, paragrafen 61 en 65

Loading new posts...
No more posts