#430: De suppletieplicht versus het zwijgrecht
Het spanningsveld tussen de informatieplicht van een belastingplichtige en het recht zichzelf niet te incrimineren (het nemo teneturbeginsel) is een terugkerend onderwerp van discussie in fiscale boete- en strafzaken. Een recente conclusie van Advocaat-Generaal Ettema over de in artikel 10a Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) opgenomen suppletieplicht blaast deze discussie nieuw leven in, specifiek voor wat betreft het wilsafhankelijke karakter van de suppletie.
Zoals wij eerder in Vaklunch #189 beschreven, bevat artikel 10a AWR een fiscale meldplicht die bepaalt dat een belastingplichtige uit eigen beweging onjuistheden of onvolledigheden bij de Belastingdienst moet melden, zodra hij daarvan op de hoogte is gekomen. Uit artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting (UB OB) vloeit voort dat deze meldplicht in ieder geval geldt voor onjuistheden of onvolledigheden in aangiften omzetbelasting. Voldoet de belastingplichtige niet aan de suppletieplicht, dan is dat beboetbaar. Voldoet de belastingplichtige wel aan de suppletieplicht en blijkt daaruit dat de betreffende aangiften eerder opzettelijk onjuist of onvolledig waren ingediend, dan kan dat resulteren in een boete of strafrechtelijke vervolging.
Deze spagaat waar de belastingplichtige mee wordt geconfronteerd kwam ook aan bod in een baanbrekend arrest van 10 juli 2018 (zie ook Vaklunch #278). Daarin oordeelde de strafkamer van het Hof Den Bosch onder meer dat de suppletieplicht van artikel 10a AWR in strijd is met het nemo teneturbeginsel. Van belang in dat kader is het verschil tussen wilsafhankelijk en wilsonafhankelijk materiaal. Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat wilsafhankelijk materiaal, zoals de eigen verklaring van de verdachte, in beginsel niet mag worden gebruikt als bewijs, indien dit onder dwang is afgegeven door de verdachte. Dat is anders wanneer het gaat om wilsonafhankelijk materiaal. Volgens het Hof Den Bosch gaat het bij een suppletie om wilsafhankelijke informatie die, zou het gaan om opzettelijke onjuistheden of onvolledigheden in de eerdere aangifte, kan wijzen op een beboetbaar of strafbaar feit (belastingfraude). Door de belastingplichtige bij wet tot suppletie te dwingen, stelt die zichzelf mogelijk bloot aan een bestuursrechtelijke boete of strafvervolging. Dat staat haaks op het verbod van zelfincriminatie, aldus het hof, met als gevolg dat de suppletieplicht van artikel 10a AWR en artikel 15 UB OB buiten toepassing moet worden gelaten.
Nu, bijna drie jaar later, maakt A-G Ettema in haar conclusie van 16 juni 2021 bij de Hoge Raad in een andere suppletiezaak van de mogelijkheid gebruik te reageren op dit eerdere arrest van Hof Den Bosch. In de onderliggende zaak had het Hof Den Haag geoordeeld dat bij suppletie een schending van het nemo teneturbeginsel nou juist niet aan de orde is. Volgens het Haagse hof zou suppletie namelijk nooit kunnen leiden tot een beboetbaar of strafbaar feit. Opvallend is dat door belanghebbende geen cassatiemiddel is ingediend tegen dit oordeel, maar A-G Ettema toch aanleiding ziet dit punt (ambtshalve) aan de orde te stellen in haar conclusie. Zij concludeert dat suppletie wel degelijk kan leiden tot een beboetbaar of strafbaar feit en dat de suppletie in wezen een verkapte verklaring inhoudt dat een eerdere aangifte onjuist was. Dat kan wijzen op een beboetbaar of strafbaar feit en daarmee is het nemo teneturbeginsel dus wel aan de orde.
Ettema concludeert vervolgens, in lijn met het Hof Den Bosch en naar onze mening zeer terecht, dat een suppletieaangifte wilsafhankelijk is, omdat daarin een verklaring van de belastingplichtige besloten ligt dat een eerdere aangifte onjuist of onvolledig was. Zo’n verklaring brengt niet alleen de inspecteur op het spoor van een beboetbaar of strafbaar feit, maar is ook onder een zekere mate van dwang verkregen, omdat sprake is van een suppletieplicht. Dat maakt een suppletieaangifte wel degelijk wilsafhankelijk, ondanks dat de suppletie bestaat uit een document met cijfers die onafhankelijk van de wil bestaan, met als gevolg dat deze informatie niet mag worden gebruikt voor beboeting of bestraffing. Dat is volgens Ettema enkel anders wanneer uit andere stukken, zoals jaarrekeningen of een winstaangifte, blijkt dat in een bepaald jaar een omzetbelastingschuld is ontstaan en de inspecteur er via die weg vroeg of laat achter zou zijn gekomen dat sprake is van een beboetbaar of strafbaar feit.
Dat is volgens ons nog maar de vraag. Als niet onmiskenbaar uit deze stukken blijkt dat sprake is van een omzetbelastingschuld en de inspecteur daar zonder aanleiding voor nader onderzoek niet op zou zijn gestuit, kan ons inziens een suppletieaangifte nog steeds een verklarend karakter hebben.
Feit is in ieder geval dat er op dit moment nog veel onduidelijkheid heerst over de wijze waarop de suppletieplicht zich verhoudt tot het nemo teneturbeginsel. Het is goed dat dit punt met deze conclusie nogmaals op de agenda is gezet. Het is aan de Hoge Raad, en ultimo de wetgever, daar in de toekomst de benodigde duidelijkheid over te verschaffen.
Heb je vragen over het voorgaande of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op met boezelman@hertoghsadvocaten.nl of boer@hertoghsadvocaten.nl.
No Comments