#463: Substance over form
De suppletieplicht houdt de gemoederen al jaren bezig. Een recente conclusie van A-G IJzerman geeft enkele nieuwe inzichten over de rechtsbescherming die de belastingplichtige heeft indien de inspecteur aan de belanghebbende een boete oplegt wegens schending van de suppletieplicht.
Op grond van de artikelen 10a AWR en 15, lid 1 van het Uitvoeringsbesluit is de belastingplichtige, zodra deze constateert dat hij een aangifte omzetbelasting in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan en te weinig belasting is betaald, gehouden alsnog de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken door middel van een suppletie aangifte. Doet de belastingplichtige dit niet, niet tijdig of niet op de door de inspecteur aangegeven wijze, dan wordt dit aangemerkt als een overtreding. In geval van opzet of grove schuld kan daarvoor op grond van artikel 10a, lid 3, AWR een boete worden opgelegd.
Deze meldplicht en boetedreiging hebben een enorme stroom aan jurisprudentie voortgebracht. Zo is veelvuldig geprocedeerd over het moment waarop de meldplicht ontstaat. Is dat zodra de belastingplichtige bekend raakt met het feit dat een aangifte omzetbelasting onjuist of onvolledig is geweest? Of is de belastingplichtige op boetegebied “veilig” tot het moment waarop de inspecteur bekend raakt met de onjuistheid in de aangifte? En kan het Openbaar Ministerie strafrechtelijk vervolgen indien niet tijdig een 10a AWR melding is gedaan? Of biedt de wet daarvoor geen basis? En hoe verhoudt beboeting voor het verzaken van de meldplicht zich tot het nemo tenetur-beginsel? Deze – en meer – discussiepunten rondom artikel 10a AWR hebben de afgelopen jaren de revue gepasseerd, zie onder meer Vaklunch #442, Vaklunch #430, Vaklunch #280, Vaklunch #278 en Vaklunch #189.
De zaak in de conclusie van A-G IJzerman ziet (onder meer) op de vraag of beboeting ex artikel 10a AWR wel mogelijk is indien de ingediende aangiften omzetbelasting achteraf onjuist of onvolledig waren, maar het (juiste) bedrag aan verschuldigde omzetbelasting wel op de balans bij de aangifte vennootschapsbelasting is opgenomen. De belastingplichtige had nagelaten een suppletie omzetbelasting in te dienen en werd geconfronteerd met een boete. Vervolgens stapte hij naar de rechter. In die procedure oordeelde het hof dat deze situatie geen basis biedt voor een boete omdat de belanghebbende de cijfermatige informatie had verschaft in de aangiften vennootschapsbelasting. Dit was ook de informatie op basis waarvan de inspecteur het onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting had ingesteld, en die uiteindelijk leidde tot de discussie over de suppletieplicht en de boete. Die had de inspecteur dus opgelegd op basis van informatie die hij via de belastingplichtige zelf had ontvangen. Het hof oordeelde dat in die situatie redelijkerwijs niet kan worden volgehouden dat belastingplichtige niet heeft voldaan aan de suppletieverplichting ex artikel 10a AWR.
Tegen dit oordeel ging de staatssecretaris in cassatie, omdat volgens hem geen invulling kan worden gegeven aan de suppletieverplichting door – achteraf – te verwijzen naar een aangifte vennootschapsbelasting. Het suppletieformulier had simpelweg moeten worden ingevuld en ingediend. A-G IJzerman kan zich niet verenigen met het onder deze omstandigheden in stand laten van de boete. In zijn conclusie van 27 januari 2022 beschrijft hij dat uit de wetgeschiedenis weliswaar blijkt dat het in de “winstaangifte” opnemen van de verschuldigde omzetbelasting niet als suppletie wordt aangemerkt, en dat het ook zo is dat belanghebbende het voorgeschreven – digitaal beschikbare – formulier voor de suppletie had moeten indienen, maar dat hij toch meent dat de boete in deze zaak geen stand kan houden. Dit omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. Dit betekent dat het standpunt van de belastingplichtige weliswaar formeel niet juist is, maar dat het materieel gezien wel objectief pleitbaar is op basis van naderhand opgekomen argumenten. Dat betekent volgens de A-G dat de rechter ook zelf – dus ambtshalve – kan vaststellen of sprake is van een pleitbaar standpunt. Dus zelfs als de belastingplichtige zich daar niet op beroept.
Of de A-G er helemaal gerust op is dat de Hoge Raad een definitieve streep door de boetebeschikking zet is de vraag. Hij voegt er namelijk aan toe dat als de Hoge Raad de boete in stand laat, de boete van 50% volgens de A-G flink naar beneden moet worden bijgesteld naar 10%.
Het adagium substance over form zou ons inziens ook hier moeten opgaan. Deze casus is ook het bewijs dat de informatie de inspecteur heeft bereikt. Het vernietigen van de boete via de route van het pleitbaar standpunt zou een groot deel van de frustratie in de praktijk rondom artikel 10a AWR ook wegnemen. Wij kijken uit naar het arrest van de Hoge Raad.
Heb je vragen over of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op met ons op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.
No Comments