#479: Het stappenplan toegepast
In witwaszaken waar sprake is van een onbekend gronddelict, is het stappenplan dat de rechterlijke macht gebruikt voor het beantwoorden van de vraag of geld ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ niet meer weg te denken. Wij hebben hierover ook al in diverse Vaklunches geschreven. Voor een heldere uiteenzetting hiervan verwijzen wij naar bijvoorbeeld Vaklunch #355. Hoe het witwasstappenplan wordt toegepast in de jurisprudentie is net zo interessant als het stappenplan zelf. Wij kwamen nu een mooi arrest tegen van het gerechtshof Amsterdam dat op een aantal punten op relevante wijze invulling geeft aan het stappenplan.
In deze zaak was een verdenking van witwassen ontstaan omdat de verdachte een luxe levensstijl had, vaak contante stortingen deed, maar geen aanwijsbaar inkomen had. Deze omstandigheden in combinatie met het gegeven dat de verdachte veel kortlopende leningen had met hoge rentepercentages en grote geldbedragen uit het buitenland werden gestort, maakte dat het hof tot het oordeel kwam dat de feiten en omstandigheden een vermoeden van een criminele herkomst rechtvaardigden (stap 1 en 2).
Vervolgens mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van de gelden en/of goederen (stap 3). Dit had de verdachte ook gedaan. Allereerst heeft een getuige het bestaan van de leningsovereenkomsten bevestigd. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij geld ontving van zijn vermogende vader uit Jordanië. De verdachte heeft hier ook diverse stukken ter onderbouwing aan ten grondslag gelegd. Belangrijk is dat het hof uitdrukkelijk overweegt dat de verdachte volgens het stappenplan niet verplicht is om stukken te overleggen. Een verklaring is dus in beginsel voldoende. Immers, het feit dat een verklaring van de verdachte mag worden verlangd betekent niet dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is (stap 4).
Indien de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft, dan ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring (stap 5). In deze zaak overweegt het hof daarover het volgende: “Voor zover het Openbaar Ministerie de verklaring van de verdachte heeft onderzocht, heeft dit geen falsificatie van die verklaring opgeleverd.” Deze overweging laat de vraag open hoever de onderzoeksplicht van het Openbaar Ministerie reikt. We zien in de praktijk dat de FIOD soms denkt te kunnen volstaan met een aanvullend proces-verbaal waarin aanvullende vragen worden gesteld over de verklaring, terwijl dit wat ons betreft geen onderzoek behelst. In de jurisprudentie is ook nog geen duidelijke lijn te ontwaren over de mate waarin nader onderzoek is vereist. Echter, dit vonnis geeft wel een heel duidelijk criterium als het gaat om de vraag wat dit onderzoek dient op te leveren. Het hof overweegt namelijk expliciet dat de verklaring van de verdachte niet is gefalsificeerd. Over de betekenis van falsificeren kan uiteraard weer een boom worden opgezet en daarover bestaan verschillende wetenschappelijke en filosofische theorieën. Maar wat ons betreft betekent dit in ieder geval dat er hoge eisen worden gesteld aan de uitkomst van het onderzoek, waarbij bewijs moet bestaan dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld onjuist is.
Ons inziens geeft dit arrest op een goede manier invulling aan het stappenplan van de Hoge Raad waarbij telkens duidelijkere eisen aan het bewijs voor witwassen worden gesteld.
Heb je vragen of wil je van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact met ons op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.
No Comments