#488: Growing pains
Handhaving met de bestuurlijke boete is niet meer weg te denken uit onze praktijk. De boetebepalingen in het bestuursrecht zijn eindeloos en worden veelvuldig ingezet. Voor het bestuursorgaan is het vaak een stempelstuk, maar voor de boeteling – een burger of ondernemer – komt de sanctionering hard aan. Dat geldt voor het gemaakte verwijt zelf en de financiële pijn. Steeds vaker heeft een boete bovendien ook impact op andere zaken, zoals de relatie met een bank of verzekeraar. Dit zijn allemaal vergaande consequenties, die over het algemeen intreden zonder dat een rechter de kwestie heeft beoordeeld. Bestraffing door middel van bestuurlijke boetes kent absoluut voordelen, maar de grootschalige toepassing brengt ook groeipijn met zich. We hebben het al vaker gezegd: efficiëntie mag niet ten koste gaan van fundamentele waarborgen van de boeteling.
De bestuurlijke boete kan voor bestuursorganen erg effectief zijn in de handhaving. Omdat het bestuursorgaan niet afhankelijk is van een rechter kan sneller worden gehandhaafd en opgetreden. Maar daar zit ook de zwakte: soms wordt een bestuurlijke boete te gemakkelijk opgelegd, terwijl (voldoende) bewijsmiddelen die de boetewaardigheid moeten onderbouwen ontbreken. Een rechtelijke toets vindt achteraf plaats en alleen dan als de boeteling het initiatief neemt om de boete aan te vechten door in bezwaar te gaan. Dan wordt eerst nog een heroverweging uitgevoerd door het bestuursorgaan zelf, en pas daarna kan de boeteling bij de beroepsrechter terecht. Eenmaal bij de rechter aangekomen leert de praktijk dat de boete in vele gevallen geen stand houdt. Alle reden voor bestuursorganen om zorgvuldiger met boeteoplegging om te gaan, toch? Dat komt het vertrouwen in het bestuursorgaan ook ten goede.
Een logische gedachte, maar toch (b)lijkt de werkelijkheid anders. Het is nu eenmaal niet het bestuursorgaan of de individuele ambtenaar die de groeipijn van het boeterecht zelf voelt. Dat zijn de burgers en de ondernemers. En kennelijk is die prikkel in de praktijk niet voldoende om het te beschouwen als het zware middel dat het is met bijbehorende bewijslast en maatwerk als het aankomt op proportionaliteit van de boete. Gelukkig komen vanuit de (rechts)praktijk verschillende signalen om de bestuursorganen op het goede spoor te zetten.
Zo introduceerde de Belastingkamer van de Hoge Raad in april van dit jaar dat inspecteurs het opzettelijk handelen bij een vergrijpboete niet langer slechts aannemelijk moeten maken, maar overtuigend aan moeten tonen. Feitenrechters hebben deze toets voortvarend opgepakt blijkens de sindsdien verschenen jurisprudentie. Ook inspecteurs zullen deze toets moeten toepassen in de fase waarin wordt beoordeeld of een situatie boetewaardig is of niet.
Ook de Centrale Raad van Beroep onderkent het belang van zorgvuldige boeteoplegging. In een zaak waarin een boete op basis van de Toeslagenwet onherroepelijk is geworden, heeft de betrokkene het UWV verzocht daarvan terug te komen. Het UWV heeft dat afgewezen. De Centrale Raad van Beroep buigt zich nu over het verzoek en vraagt advocaat-generaal P.J. Wattel om een advies over de toepassing van het criterium ‘evident onredelijk’ bij een verzoek om terug te komen van een bestuurlijke boete, juist omdat er geen rechterlijke toets aan te pas komt. Deze conclusie zal naar verwachting voor alle terreinen van het boeterecht relevant zijn.
De grootschalige toepassing én de afwezigheid van een rechterlijke toets bij het opleggen van een boetebeschikking maakt het van belang om het bestuursorgaan te controleren en op onjuiste toepassing van het recht te wijzen. Het is noodzakelijk om de waarborgen voor de boeteling te effectueren en gelijktijdig de werking van het bestuursorgaan te verbeteren.
Heb je vragen of wil je van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact met ons op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.
No Comments