#597: Gerechtvaardigd vertrouwen bij een transactie?

Op 22 oktober 2024 wees de Hoge Raad een relevant arrest over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie nadat een transactie werd gesloten met de verdachte ter afdoening van – in ieder geval – een witwasverdenking. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof ’s-Hertogenbosch, waarin werd vastgesteld dat het OM niet-ontvankelijk was vanwege deze transactie, die de verdachte gerechtvaardigd vertrouwen zou hebben gegeven dat hij niet voor andere feiten zou worden vervolgd. Hoe is het mogelijk dat onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van een transactie? Ook wij vinden het een bijzondere situatie. En aan wie is het dan om helderheid te verschaffen? Heeft het OM een mededelingsplicht of de verdachte een onderzoeksplicht?

Eerst een korte schets van de afdoening van de zaak. Op 28 februari 2020 kwam een transactie (zie Vaklunch #576 voor een korte omschrijving van de verschillende buitengerechtelijke afdoeningsmodaliteiten) tot stand tussen het OM en de verdachte ten behoeve van – in elk geval – een witwasverdenking zoals naar voren kwam uit het strafrechtelijk onderzoek INCA. Het was dan ook artikel 420bis Sr (bepaling eenvoudig witwassen) dat in het transactievoorstel als misdrijf werd genoemd. Later werd de verdachte alsnog gedagvaard, en werd hem drugshandel tenlastegelegd.

De verdediging stelde zich op het standpunt dat onderzoek INCA niet alleen zag op een onderzoek naar de verdenking van (eenvoudig) witwassen, maar eveneens een onderzoek betrof naar de verdenking van de handel in/uitvoer van verdovende middelen. Bij de verdachte zou daarom het gerechtvaardigd vertrouwen zijn gewekt dat door middel van de transactie zou worden getransigeerd voor de verdenking van witwassen, alsmede dat het onderzoek naar andere strafbare feiten zou worden gestaakt.  Dit standpunt werd gevolgd door de rechtbank en het hof. Dit leidde tot een niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Tegen dit oordeel ging het OM in cassatie. Bij de Hoge Raad klaagde het OM meer specifiek over het oordeel van het hof dat bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat hij voor het tenlastegelegde feit niet zou worden vervolgd.

De Hoge Raad benadrukte in het arrest dat artikel 74 Sr het OM toestaat voorwaarden te stellen om strafvervolging te voorkomen, maar dat dit beperkt blijft tot misdrijven met een strafmaximum van zes jaar of minder. Aangezien de Opiumwet overtredingen kent met gevangenisstraffen tot twaalf jaar, kon de verdenking van overtreding van de Opiumwet niet worden betrokken bij de transactie. Daarnaast merkt de Hoge Raad op dat het aan het OM is om te besluiten of strafvervolging plaatsvindt (het opportuniteitsbeginsel uit artikel 167 lid 1 Sv), en dat dit besluit slechts beperkt getoetst kan worden door de rechter, met uitzondering voor gevallen waarin de procesorde in het geding is. Een niet-ontvankelijkheidsverklaring wegens gewekt vertrouwen is volgens de Hoge Raad enkel mogelijk wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het OM gedane, of aan het OM toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd

Met dit arrest blijkt maar weer dat de reikwijdte van de transactie geen sinecure is. Logischerwijs met frustratie van de verdachte tot gevolg. Hoewel het OM zijn witwaszaak heeft geseponeerd, lijkt het erop dat hij alsnog wordt vervolgd voor het gronddelict. Wij vinden het op zijn minst opvallend dat het OM de witwaszaak seponeert vanwege gebrek aan zittingscapaciteit, maar vervolgens wel voor drugshandel gaat vervolgen. Juist nu de witwaszaak zag op de opbrengsten van de drugshandel.

Onduidelijk blijft tevens aan welke zijde het verwijt ligt. Had het OM duidelijker moeten zijn en meer informatie moeten verschaffen? Of had de verdediging vragen moeten stellen over de reikwijdte van de transactie? Kanttekening is daarbij uiteraard dat enige onduidelijkheid ten gunste van de verdediging kan werken. Of het de verdediging daarom tegengeworpen kan worden dat geen onderzoek is verricht (lees: vragen zijn gesteld)? Wij vinden van niet. Aan de zijde van de verdachte wordt uiteraard wel meegewogen dat hij werd bijgestaan door een raadsman, waardoor een ongelijke kennispositie minder voor de hand ligt.

Een interessante kwestie dus, waarbij het verwijzingshof hopelijk meer duidelijkheid zal scheppen en handvatten zal bieden voor soortgelijke gevallen in de toekomst.

Heb je vragen over het voorgaande of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.

No Comments

Post a Comment