#483: Waar rook is, is niet altijd vuur

Toen de belastinginspecteur in 2009 de mogelijkheid kreeg om naast plegers van beboetbare feiten ook fiscale boetes op te leggen aan zogenaamde deelnemers, zoals de medepleger, zorgde dat voor onrust onder belastingadviseurs. Zij werden aanvankelijk gerustgesteld in de vakliteratuur: gelet op de jurisprudentie rondom het (voorwaardelijk) opzet zou het allemaal zo’n vaart niet lopen. En daarnaast werd als waarborg het vereiste van toestemming voor beboeting van de top van Financiën ingevoerd (par. 2.6 BBBB). De jurisprudentie liet tot dat moment echter maar al te vaak zien dat de minimumbewijsregels voor het voorwaardelijk opzet niet goed werden toegepast door opsporingsautoriteiten en de fiscus (zie Vaklunch #62). Inmiddels zijn we ruim tien jaar verder. Waren de sussende woorden (on)terecht?LEES VERDER

#481: Een brief van de inspecteur

In fiscale fraudezaken lopen de strafrechtelijke procedure en de fiscale procedure vaak naast elkaar. De procedures kennen doorgaans een zekere overlap; als initieel het juiste bedrag aan belasting is geheven, impliceert dat ook dat er geen onjuiste aangifte is gedaan. Het ligt in de rede dat de strafrechter voor de beoordeling van dergelijke fiscaalinhoudelijke vraagstukken rekening houdt met de fiscale procedure. Dit blijkt ook uit een recent arrest van het hof Den Bosch.LEES VERDER

#476: ‘Nothing to declare’

Een van de belangrijkste beginselen van het strafrecht is het ‘ne bis in idem’-beginsel, neergelegd in artikel 68 Wetboek van strafrecht (Sr). Letterlijk vertaald betekent ne bis in idem ‘niet twee keer voor hetzelfde’. Het beginsel heeft dan ook ten doel te voorkomen dat een persoon twee keer voor hetzelfde feit in rechte wordt betrokken. In het Nederlandse strafrecht geldt dit op grond van artikel 68 (lid 2) Sr ook voor veroordelingen door een niet-Nederlandse strafrechter. De voorwaarde is dan wel dat de opgelegde straf is uitgevoerd. Maar wanneer is nu sprake van ‘hetzelfde feit’? In de praktijk blijkt het antwoord op deze vraag vanwege de vergelijking tussen de juridische aard van de feiten en de gedragingen van de verdachte niet eenvoudig. Zo ook in de zaak in een recente conclusie van A-G Spronken.

In deze zaak is de verdachte in Zwitserland op grond van artikel 305bis (lid 2) van het Schweizerisches Strafgesetzbuch veroordeeld voor het gekwalificeerd witwassen van geld. De zaak ging over een geldtransport door de verdachte via Schiphol, waarbij 49.600 euro en 12.100 Zwitserse frank in beslag is genomen. Na de onherroepelijk geworden veroordeling voor witwassen door de Zwitserse rechter heeft de verdachte de in Zwitserland opgelegde gevangenisstraf uitgezeten. Maar daarmee was de kous niet af.

Voor exact hetzelfde geldtransport wordt de verdachte vervolgens namelijk ook in Nederland vervolgd voor witwassen. Daarnaast wordt hem het (opzettelijk) niet voldoen aan de aangifteplicht ex artikel 10:1 (leden 4 en 5) van de Algemene douanewet (oud) ten laste gelegd. In hoger beroep oordeelt het hof dat het ne bis in idem-verweer wel opgaat voor het tenlastegelegde witwassen, maar niet voor het niet doen van de aangifte. Volgens het hof is het witwassen namelijk een andere gedraging dan het niet doen van aangifte, en is er dan ook geen sprake van hetzelfde feit. Immers: ‘Dat iemand crimineel geld invoert, impliceert niet dat hij daarvan geen aangifte doet’, aldus het hof. Dit betekent dat de verdachte ten aanzien van hetzelfde feitencomplex qua gedraging, tijd, plaats en omstandigheden een tweede keer wordt veroordeeld, terwijl hij zijn straf ten aanzien van de eerste keer al heeft uitgezeten.

A-G Spronken kan zich niet verenigen met het oordeel dat het niet voldoen aan de aangifteplicht een ander feit is dan het witwassen. Zij meent dat de aard en kennelijke strekking van het bij binnenkomst in Nederland heimelijk voorhanden hebben van een geldbedrag dat uit misdrijf afkomstig is in de kern niet afwijkt van het niet voldoen aan de aangifteplicht. Deze feiten zijn volgens haar dan ook aan te merken als ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr. De A-G meent dat het feit dat de identieke gedragingen van de verdachte onder verschillende delictsomschrijvingen vallen en het feit dat de verplichting tot het doen van aangifte zowel crimineel als niet-crimineel geld kan betreffen, daar niet aan afdoet. Immers is niet nodig dat de strekking van verschillende delictsomschrijvingen dezelfde is.

Wij sluiten ons graag aan bij de opvatting van A-G Spronken. Hoewel de rechtspraak ook een andere invalshoek laat zien (zie o.a. Vaklunch #466), voorkomt de door A-G Spronken voorgestane lijn onzes inziens onnodig dubbele vervolgingen voor hetzelfde feitencomplex. Het draagt bij aan de rechtszekerheid voor de betrokkene en daarnaast kan de capaciteit van de opsporingsautoriteiten voor andere zaken worden ingezet. Wij kijken met veel belangstelling uit naar het arrest van de Hoge Raad.

Heb je vragen over of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op met ons op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.

#475: Fraude in het buitenland, het nultarief en opzet

Bestrijding van internationale btw-fraude blijft een belangrijk speerpunt van het Openbaar Ministerie en ook van het Europees Openbaar Ministerie. De inzet van het strafrecht in dit soort zaken blijkt echter niet altijd op zijn plaats. Daarbij kunnen de volgende vragen interessant zijn: wanneer kan worden bewezen dat sprake is van fraude in de handelsketen en wat zijn de fiscale gevolgen daarvan in Nederland? En hoe zit het met het bewijs van opzet? Een recent vonnis van de rechtbank Amsterdam zet een aantal heldere uitgangspunten op een rij.LEES VERDER

#473: Onjuist, maar niet zonder meer bewust

In de fiscale fraudepraktijk passeren vele leerstukken uit verschillende rechtsgebieden de revue. Een recent arrest van de strafkamer van hof Den Haag van 21 april 2022 is daarvan een mooi voorbeeld. In deze zaak veroordeelt het hof een verdachte voor het plegen van valsheid in geschrift (artikel 225 Sr), omdat hij via zijn belastingadviseur de Belastingdienst onjuist zou hebben geïnformeerd over de vestigingsplaats van een vennootschap (een buitenlandse limited). Maar is er wel sprake van opzet?LEES VERDER

#469: fiscale boete, handle with care!

Het feit dat de bewijslast in fiscale zaken kan worden omgekeerd en verzwaard, betekent niet dat daarmee ook sprake is van (voorwaardelijk) opzet. In het arrest van de Belastingkamer van de Hoge Raad van 8 april 2022 onderstreept de Hoge Raad terecht dat voor het bewijs van (voorwaardelijk) opzet een aparte maatstaf geldt, die bovendien een zware motiveringseis kent. Daarmee wijst de Hoge Raad een belangrijk en welkom arrest voor de fiscale boetepraktijk.

LEES VERDER

#442: Ten overvloede: de suppletieplicht

Zodra een belastingplichtige constateert dat hij een aangifte omzetbelasting in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan en te weinig belasting is betaald, dan is hij op grond van artikel 15, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit gehouden alsnog de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken door middel van een suppletie aangifte. Indien niet of niet tijdig, of niet op de door de inspecteur aangegeven wijze een suppletie wordt gedaan dan wordt dit aangemerkt als een overtreding. In geval van opzet of grove schuld kan daarvoor op grond van artikel 10a, lid 3, AWR een boete worden opgelegd. De vraag is of deze boete niet in strijd is met het nemo tenetur beginsel. Deze rechtsvraag komt – geheel ten overvloede – aan de orde in een recent arrest van de Hoge Raad van 24 september 2021.LEES VERDER

#441: Wat niet weet, wat niet deert

De laatste jaren wordt de roep om bestraffing van leidinggevenden van bedrijven die de wet overtreden steeds groter. Onder andere de schikking met ING in 2018 deed de verhitte discussie over klassenjustitie in het strafrecht weer oplaaien (zie ook Vaklunch #302). Waar de rechtspersoon ING namelijk een miljoenenboete moest betalen, bleef een vervolging van de bestuurders van de bank uit. Maar niet voor lang.LEES VERDER

#422: Btw fiscaliteiten in het strafrecht

Op 18 december 2014 is een belangrijk arrest voor de fiscale btw praktijk gewezen door het Hof van Justitie. Het gaat om de alom bekende Italmoda zaak. In deze zaak had de Hoge Raad het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing met betrekking tot de uitleg van enkele artikelen van de Europese Zesde richtlijn. Het Hof heeft daarop bepaald dat de richtlijn zo moet worden uitgelegd dat het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties staat een belastingplichtige in het kader van een intracommunautaire levering de toepassing te weigeren van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de btw. Dit geldt ook indien de nationale wet niet voorziet in bepalingen van die strekking, indien aan de hand van objectieve gegevens vast komt te staan dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen. De idee hierachter is dat geen voordeel moet toekomen aan iemand die betrokken is bij fraude. Dit fiscale arrest heeft ook zijn weerslag in het strafrecht; een recente conclusie van advocaat-generaal Paridaens is daar een voorbeeld van.

In deze zaak ziet een van de cassatiemiddelen op het bewijs van opzet aangaande het onjuist indienen van aangiften omzetbelasting. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat het bewijs van opzet ontoereikend is omdat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch zou hebben overwogen dat de verdachte wist, althans minstgenomen redelijkerwijs had moeten weten, dat hij bij fraude in een btw-carrousel betrokken was, en daarom geen recht op het nultarief bestond. De advocaat-generaal stelt echter dat uit de overwegingen van het hof niet volgt dat het hof heeft geoordeeld dat het voorwaardelijk opzet gelijkgesteld kan worden met de formule dat de verdachte wist, althans minstgenomen redelijkerwijs had moeten weten dat hij bij fraude in een btw-carrousel betrokken was. De betreffende overweging van het hof heeft volgens de advocaat-generaal geen betrekking op het opzet op het onjuist doen van de aangiften, maar op de onjuistheid van de aangiften. Volgens de advocaat-generaal berust het middel aldus op een verkeerde lezing van het arrest.

Wat hier ook van zij, van belang is met name dat een duidelijk onderscheid dient te worden gemaakt tussen de beoordeling van het recht op aftrek en de vraag of een aangifte opzettelijk onjuist is gedaan. Dit onderscheid lijkt ons sowieso geheel terecht, nog los van het feit dat ‘had moeten weten’ onvoldoende is voor opzet. Overigens spreekt het Italmoda arrest niet over ‘redelijkerwijs’ had moeten weten, maar enkel over had moeten weten. Dit lijkt op een verlaging van de bewijslat aangaande de vraag of het recht op aftrek mag worden geweigerd. Ook hiervoor geldt aldus dat nauwkeurige kennis van het fiscale btw recht noodzakelijk is voor de behandeling van dit soort fiscale strafzaken.

Overigens wordt in deze zaak in een ander cassatiemiddel geklaagd over het feit dat de gebruikte bewijsmiddelen ten onrechte conclusies en vermoedens van verbalisanten bevatten. De advocaat-generaal geeft toe dat deze passages niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring. In tegenstelling tot het besproken arrest in Vaklunch #418, zou dit hier evenwel niet tot cassatie leiden. Er is geen strijdigheid met de overige bewijsmiddelen en indien de betreffende passages worden weggedacht, is de bewezenverklaring zonder meer toereikend gemotiveerd, aldus de advocaat-generaal. Wij zijn benieuwd naar de overwegingen van de Hoge Raad ten aanzien van deze klachten gelet op het arrest zoals door ons besproken in Vaklunch #418.

Heb je vragen over het voorgaande of wil je hierover van gedachten wisselen? Neem dan contact op met boezelman@hertoghsadvocaten.nl of boer@hertoghsadvocaten.nl. Uiteraard is het ook mogelijk om over dit onderwerp te praten in een digitale Vaklunch on demand.

#239: De pleitbaarheid in het strafrecht

Het leerstuk van het pleitbare standpunt blijft de gemoederen bezig houden. In Vaklunch #215  bespraken wij het inmiddels welbekende arrest van de Hoge Raad in de zogenaamde Credit Suisse zaak. In deze zaak heeft de Belastingkamer van de Hoge Raad duidelijkheid gegeven over de toepassing van het pleitbare standpunt. In de praktijk kwam de vraag op of de strafkamer van de Hoge Raad hetzelfde oordeel zou huldigen. Inmiddels geeft de strafkamer van de Hoge Raad hier in het arrest van 3 oktober 2017  duidelijkheid over.

LEES VERDER

Loading new posts...
No more posts