#037: Compleet beslagen, maar waarom?

Artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat een verdachte recht heeft op stukken in het voorbereidend onderzoek. In ieder geval vanaf het eerste verhoor na aanhouding. Het Openbaar Ministerie zet (hierdoor) regelmatig zware opsporingshandelingen in zonder dat de verdachte wordt gehoord. Op deze manier probeert het Openbaar Ministerie de verdachte wellicht de gevolgen van het opsporingsonderzoek te laten voelen, terwijl hij in het duister tast over de reden hiervan. De vraag is echter of het Openbaar Ministerie deze vrijheid moet en mag worden gegund.

Met de invoering van de nieuwe wettelijke bepalingen sinds 1 januari 2013 zijn de mogelijkheden ten aanzien van het onthouden, niet verstrekken en geheimhouden van processtukken gewijzigd. De verdachte kan eerst tijdens het voorbereidend onderzoek het Openbaar Ministerie verzoeken kennis te nemen van alle processtukken. De processtukken worden op zijn verzoek verleend, aldus de wettekst. Op basis van artikel 30, lid 4, Sv kan de verdachte een bezwaarschrift indienen bij de rechter-commissaris, indien de kennisneming van processtukken hem wordt onthouden.

In de oude jurisprudentie van de raadkamer met betrekking tot het onthouden van processtukken ontstond het recht op processtukken op het moment dat sprake was van een criminal charge. In de nieuwe artikelen 30 e.v. van het Wetboek van Strafvordering staat echter dat de verdachte recht heeft op stukken in het voorbereidend onderzoek. Hiermee lijkt het moment waarop de verdachte recht heeft op stukken sinds de nieuwe wetgeving het moment te zijn dat de verdachte verzoekt om stukken tijdens het voorbereidend onderzoek. Uiteraard met de mogelijkheid voor de officier van justitie om stukken te onthouden, indien het belang van het onderzoek dit vordert. Een dergelijk vergaand recht op stukken blijkt echter schijn.

De minister heeft al in de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel aangegeven dat hij het moment waarop het recht op stukken ontstaat wil behouden, aldus het moment van de criminal charge. Verschillende uitspraken in onze praktijk, die niet zijn gepubliceerd, laten zien dat ook de rechter-commissaris uit gaat van het moment van de criminal charge. In zoverre is er weinig veranderd met betrekking tot de procedures bij de raadkamer. De vraag is echter of de rechter-commissaris zich niet te gemakkelijk laat verleiden om het bezwaar niet ontvankelijk te verklaren puur op basis van het feit dat er nog geen criminal charge zou zijn. Dit moment ontstaat immers volgens de rechter-commissaris op het moment dat door de overheid jegens een persoon handelingen zijn verricht waaruit die persoon naar objectieve maatstaven in redelijkheid kan afleiden dat strafvervolging tegen hem zal worden ingesteld.

Een ‘charge’ wordt in de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de mens in beginsel omschreven als een melding van een bevoegde autoriteit aan een persoon van de beschuldiging dat hij een strafbaar feit heeft begaan. Echter, als de genomen maatregelen een dusdanig grote invloed hebben op de verdachte, als ware sprake zou zijn van een dagvaarding of een andere vervolgingsbeslissing, dan is tevens sprake van een ‘criminal charge’.

Het begrip ‘criminal charge’ is dus een subjectief begrip. Elke zaak dient naar die specifieke omstandigheden te worden beoordeeld. De jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de vraag of een zaak behandeld is binnen een redelijke termijn geeft met name invulling aan het moment waarop een ‘charge’ aanvangt. Zo zijn er verschillende voorbeelden te noemen waarin het moment van een doorzoeking wel degelijk het markeringspunt was van de aanvang van de ‘criminal charge’.

Kortom, op grond van de Europese jurisprudentie dient de rechter-commissaris ook in ogenschouw te nemen of de opsporingsmaatregelen de verdachte wezenlijk beïnvloeden.

In grote fraudezaken legt het Openbaar Ministerie veelal beslag op alle bankrekeningen van de betrokken ondernemingen en privé personen. Vervolgens wordt met veel bombarie alle administratie in beslag genomen, waardoor de pers lucht krijgt van het strafrechtelijk onderzoek en de eerste complot theorieën in de krant verschijnen. Niet is vol te houden dat de verdachte dan niet wezenlijk wordt beïnvloed door het strafrechtelijk onderzoek. Op basis van de Europese jurisprudentie is ook dan sprake van een criminal charge en heeft de verdachte dus recht op stukken. Met de komst van de nieuwe wetgeving en de komst van de rechter-commissaris als toezichthoudend orgaan in het opsporingsonderzoek, was de komst van een juiste hantering van het begrip criminal charge een mooi moment geweest. Helaas, de rechter-commissaris lijkt vooralsnog de verdachte niet de rechtsbescherming te geven die hij verdient.

Heb jij al positieve uitspraken van de rechter-commissaris waarbij de verdachte in een vroeg stadium van het onderzoek toegang tot de processtukken wordt verleend?

#022: Leuker kunnen ze het niet maken, wel steeds makkelijker…

Onlangs stelde het Landelijk Overleg van Voorzitters van de Strafsectoren (LOVS) de  handreiking beklag  beschikbaar op rechtspraak.nl. Deze handreiking is opgesteld naar aanleiding van de overzichtsbeschikking van de Hoge Raad van 28 september 2010. De Hoge Raad heeft deze beschikking afgegeven omdat is gebleken dat in een aantal opzichten in de praktijk onvoldoende duidelijkheid bestaat over de beoordeling van de klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv tegen in beslag genomen voorwerpen op grond van artikel 94, dan wel 94a Sv. In dit standaardarrest benadrukt de Hoge Raad het summiere karakter van de procedure en stelt dat ‘van de rechter niet gevergd kan worden ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het inde hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel’[1].

In week 14 hebben wij beargumenteerd waarom ons inziens de marginale toetsing van de beklagprocedure in strijd is met de onschuldpresumptie. In deze bijdrage zullen wij nagaan of de ‘handreiking beklag’ nieuwe inzichten geeft.

De ‘handreiking beklag’ stelt dat het summiere karakter van de raadkamerprocedure inhoudt dat de toetsingsmaatstaven tegen een ex artikel 94 Sv gelegd beslag zijn, i) het oordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en als dat niet het geval is ii) het gelasten van de teruggave van het in beslag genomen voorwerp aan de beslagene, tenzij een ander rechthebbende is. Het belang van strafvordering kan zich op verschillende manieren verzetten tegen teruggave van het in beslaggenomen voorwerp. Dat is in ieder geval zo wanneer de in beslag genomen voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het belang van strafvordering zich tegen teruggave indien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp later zal bevelen.

De toetsingsmaatstaf in geval van beslag ex artikel 94a Sv – indien het klaagschrift is ingediend door degene tegen wie het strafvorderlijk onderzoek is gericht – is i) of ten tijde van de beslissing sprake was van en verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en ii) of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.

Beide toetsingskaders vragen van de rechter om in de toekomst te kijken en indien het ‘niet hoogst onwaarschijnlijk’ is dat de rechter in de hoofdprocedure in het nadeel van de verdachte zal oordelen, het beklag ongegrond te verklaren. Gelet op het feit dat de raadkamer slechts de onderzoeksresultaten à charge ziet, immers heeft de verdediging in het beklagstadium veelal (nog) niet de mogelijkheid gehad om onderzoekshandelingen à décharge te (laten) verrichten, is het voor de verdediging buitengewoon moeilijk om de raadkamer ervan te overtuigen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een veroordelend vonnis zal volgen. Immers, een belastende interpretatie van voorhanden bewijsmateriaal druipt van het onderzoek à charge af.

Uit de LOVS richtlijnen, alsook  uit de rechtspraak blijkt dat de verdediging van goede huize moet komen om te bewerkstelligen dat het beklag gegrond wordt verklaard. Het toetsingskader is marginaal en het feit dat de raadkamer veelal meegaat in het standpunt van het Openbaar Ministerie maakt dat het Openbaar Ministerie zich gemakkelijk van beklag procedures lijkt af te maken. 

Toch komt het Openbaar Ministerie niet overal mee weg en werd het Openbaar Ministerie door Rechtbank Overijssel op 26 juni jl. op de vingers getikt. Het Openbaar Ministerie liep in deze zaak ten aanzien van de voortvarendheid van de behandeling van de zaak ‘de kantjes er vanaf’. De Rechtbank maakte daar korte metten mee en oordeelde dat ‘dat de zaak nog immer niet is ingeschreven op het parket. Op welke wijze ten parkette controle plaatsvindt op de voortgang van de zaak is om die reden onduidelijk. In casu betreft het een zeer eenvoudige zaak met een uiterst summier proces-verbaal. Gelet op die omstandigheid én op het ontbreken van een parketnummer lijkt het erop dat – nu de zaak nog steeds stilligt – er geen enkele controle plaatsvindt. Het openbaar ministerie heeft gesteld dat het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet, met als onderbouwing dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de auto zal bevelen. Nu een jaar na het geconstateerde feit er nog geen sprake is van een zittingsdatum en er op dit moment zelfs nog geen inschrijving van de zaak heeft plaatsgevonden, kan niet gezegd worden dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring zal bevelen’.

Hoewel het in de meer omvangrijke zaken gebruikelijk(er) is dat het enige tijd duurt alvorens de zaak behandeld zal worden, laat een dergelijke uitspraak zien dat de Rechtbank wel ingrijpt als het Openbaar Ministerie het ‘te bont’ maakt. Reden te meer om de ‘ondergewaardeerde’ beklagprocedure te benutten. Daarbij kan de handleiding van het LOVS nuttig zijn, om te voorkomen op procedurele gronden ‘de mist in te gaan’. In die zin maakt de handleiding het procederen makkelijker. Hoewel de handleiding geen nieuwe aanknopingspunten geeft die de procedure leuker maken of meer rechtsbescherming voor de beslagene zouden bieden, zou de handleiding men er  geenszins van moeten weerhouden beklag in te stellen. Gezien de gevolgen die beslaglegging kan hebben op een verdachte, mogen wij ons niet neerleggen bij ondermaatse rechtspraak inzake beklagprocedures.

In welke situaties vind jij dat de rechtsbescherming in beklagprocedures ondermaats is? En welke successen heb jij behaald in beklagprocedures, die relevant voor je collega’s kunnen zijn?

[1] Zie r.o. 2.2.

 

#018: ‘Het bewijsverkrijgingsbevel, steen der (be)wijzen?’

De Europese grenzen vervagen en de wederzijdse erkenning op het gebied van strafrecht gaat steeds verder. Zo wordt aan ons Wetboek van Strafvordering vanaf 1 juli 2013 weer een heel aantal 552 artikelen toegevoegd. Dit is het resultaat van de implementatie van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. Op 21 maart 2013 is bij koninklijk besluit bepaald dat de wet van 13 december 2012 strekkende tot implementatie van het kaderbesluit betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel in werking zal treden met ingang van 1 juli 2013. Het bevel kan worden ingezet om voorwerpen, documenten en gegevens in strafprocedures te verkrijgen. Wanneer bijvoorbeeld in de loop van een opsporingsonderzoek blijkt dat zich in een andere EU-lidstaat bewijsmateriaal bevindt, is de medewerking van die andere lidstaat vereist. Dit wetsvoorstel beoogt de bestaande procedures, die zijn gebaseerd op instrumenten inzake wederzijdse rechtshulp, te vervangen.

Ter implementatie van deze Europese wetgeving zullen de artikelen 552ww tot en met 552hhh worden toegevoegd aan het Wetboek van Strafvordering. De titel over Wederzijdse Erkenning wordt daar mee uitgebreid en nadert met rasse schreden. Weet jij al precies welke gevolgen deze nieuwe wetgeving heeft?

Het nieuwe artikel 552ww lid 1 Sv bepaalt de reikwijdte van het Europese bewijsverkrijgingsbevel. Het moet gaan om het verkrijgen van voorwerpen, bescheiden of gegevens die zich op Nederlands grondgebied bevinden of, in het geval van elektronische gegevens, om gegevens die naar Nederlands recht toegankelijk zijn. Het gaat hierbij slechts om stukken en gegevens die de waarheidsvinding kunnen dienen. Het gaat tevens om het verzamelen van reeds bestaand bewijs. Het ziet aldus niet op het vergaren van toekomstig bewijs zoals het horen van verdachten of getuigen of het opnemen van telecommunicatie. Overigens sluit het derde lid van het artikel uit dat opgeslagen of vastgelegde gegevens in de zin van artikel 126la – de historische verkeersgegevens die zijn opgeslagen bij telecomaanbieders – kunnen worden verkregen op basis van dit nieuwe artikel. Maar het wordt bijvoorbeeld met dit nieuwe bewijsverkrijgingsbevel wel uitermate gemakkelijk om bedrijfsadministratie te verkrijgen. Dit is mits de andere betreffende Europese lidstaat het kaderbesluit eveneens heeft geïmplementeerd.

Voor het Europese bewijsverkrijgingsbevel moet gebruik worden gemaakt van een standaardformulier dat is opgenomen in de bijlage bij het kaderbesluit. Het lijkt daarmee alsof met de invoering van het bewijsverkrijgingsbevel de aangezochte staat niet heel veel meer anders kan dan het controleren of de kruisjes op het bewijsverkrijgingsbevel formulier juist zijn geplaatst. Zo komt bijvoorbeeld de verlofprocedure ex artikel 552p Sv te vervallen indien een bewijsverkrijgingsbevel is uitgevaardigd. De regeling voorziet, ondanks een daartoe ingediend amendement, niet in een procedure waarin de rechtbank toestemming moet verlenen aan de rechter-commissaris om bewijs af te geven aan de officier van justitie. Kort gezegd is de reden hiervoor dat een dergelijke afzonderlijke verlofprocedure zich niet goed verhoudt met het beginsel van wederzijdse erkenning dat ten grondslag ligt aan de samenwerking op basis van een Europees bewijsverkrijgingsbevel.

Belanghebbenden kunnen zich wel beklagen over het  uitvaardigen van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. De artikelen 552a en 552d, eerste lid, Sv zijn van toepassing. Het kwaad is dan echter veelal al geschied. De wet voorziet namelijk niet in een regeling op basis waarvan de verdachte automatisch kennis krijgt van het feit dat een bewijsverkrijgingsbevel is uitgevaardigd. De verdachte komt daar in sommige situaties pas achter nadat het bewijs is verkregen.

Artikel 552yy Sv voorziet in een opsomming van weigeringsgronden. In het eerste lid zijn de verplichte weigeringsgronden opgenomen en in het tweede lid de facultatieve weigeringsgronden. Onderdeel a beschermt terecht het ne bis in idem beginsel. Maar onderdeel b en c creëren ons inziens eigenlijk alweer een schijn weigeringsgrond. Sub b en c van dit artikel doen immers vermoeden alsof sprake moet zijn van dubbele strafbaarheid, echter dit wordt drastisch ingeperkt door het derde lid van artikel 552yy Sv. Bepaald is namelijk dat de dubbele strafbaarheid niet geldt voor feiten en soorten van feiten genoemd in de lijst als vermeld in artikel 14 van het kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ en als op dat feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld. Daarbij zij opgemerkt dat Nederland hierbij in beginsel moet uitgaan van hetgeen is aangekruist op het standaardformulier. Staat op het formulier een lijstfeit van artikel 14 van het kaderbesluit aangekruist dan vervalt de weigeringsgrond van dubbele strafbaarheid.

Hoewel de weigeringsgronden aldus doen vermoeden dat sprake is van rechtsbescherming, resulteert deze nieuwe regeling er juist in dat de rechtsbescherming van de verdachte ver op de achtergrond wordt geplaatst. Zo vindt geen rechterlijke toets plaats van de gronden waarop een bevel wordt uitgevaardigd, voordat een Europees bewijsverkrijgingsbevel ten uitvoer wordt gelegd. Een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets vinden aldus ook niet plaats.

Onder het mom van ‘elk nadeel heb zijn voordeel’ wijzen we jullie ook graag op de voordelen van het bewijsverkrijgingsbevel. Want belastend bewijs wordt door het bevel zonder veel omhaal te voorschijn getoverd, maar ook ontlastend bewijsmateriaal wordt voor een verdachte gemakkelijker toegankelijk. Op grond van artikel 182 Sv kan een verdachte een rechter-commissaris verzoeken om een Europees bewijsverkrijgingsbevel uit te vaardigen om zo de gewenste ontlastende voorwerpen of gegevens uit het buitenland te verkrijgen.

Overigens, mogelijk worden de Europese grenzen in de toekomst nog vager.  In 2010 is een initiatief voor een richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken ingediend. Dit voorstel beoogt alle mogelijke vormen van bewijsverkrijging te omvatten met inbegrip van die vormen van bewijsverkrijging die onder het onderhavige kaderbesluit vallen. Dat betekent dat de ingediende ontwerprichtlijn mede beoogt het onderhavige kaderbesluit te vervangen. Het onderzoeksbevel reikt veel verder dan het bewijsverkrijgingbevel. Op basis daarvan zou bijvoorbeeld het aftappen van telefoongesprekken en het volgen van het gebruik van internet onderzocht kunnen worden. Onduidelijk is nog op welke termijn een dergelijke regeling formeel zal worden vastgesteld.

Wat vinden jullie van de ontwikkeling in de grensoverschrijdende mogelijkheden in strafrechtelijke procedures? En op welke wijze zien jullie mogelijkheden om je cliënt effectief bij te staan in dergelijke situaties?

 

#008: De marginale toetsing in beklagzaken is in strijd met onschuldpresumptie

Op de voet van artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) kan beslag worden gelegd op alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Verder zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen waarvan verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen. Op basis van artikel 94a Sv kunnen voorwerpen die aan de verdachte toebehoren en die op grond daarvan verhaal kunnen bieden voor een redelijkerwijs te verwachten geldboete of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in beslag worden genomen.

De beslagene heeft de mogelijkheid om over de inbeslagneming zijn beklag te doen. Op basis van artikel 552a Sv kan de verdachte – of een andere belanghebbende – bij de raadkamer klagen over de inbeslagneming. De raadkamer beslist over het beklag door een marginale toetsing. De klacht wordt daarbij centraal gesteld en de beklagrechter onderzoekt of de formaliteiten in acht zijn genomen.

Uit de jurisprudentie blijkt dat de raadkamer het beslag marginaal toetst. De door artikel 552a Sv aan de klager geboden rechtsbescherming blijkt niet al te stevig. Illustrerend is de uitspraak van de Hoge Raad van 30 oktober 2012. In deze zaak speelde met name de vraag in hoeverre de beklagrechter verantwoordelijkheid heeft voor de volledigheid van de relevante processtukken. In het betreffende beklagdossier ontbraken in deze zaak formele stukken betreffende het beslag, zoals machtigingen van de rechter-commissaris en processen-verbaal van beslaglegging. Het dossier van het openbaar ministerie lag bij de rechter-commissaris, de verdediging beschikte echter wel over (een deel van) het strafdossier.

De verdediging was in de betreffende zaak niet in staat aan te geven welke stukken ontbraken in het beklagdossier en meent dat het openbaar ministerie moet aangeven wat in beslag is genomen, wanneer het beslag is gelegd en wat de grondslag van dat beslag is. Het openbaar ministerie wil enkel als de rechtbank hem dat opdraagt meer stukken in het geding brengen. De rechtbank oordeelt dat aan het verweer van de verdediging ten aanzien van het incomplete dossier voorbij kan worden gegaan, nu de verdediging niet om specifieke stukken heeft gevraagd. De raadkamer heeft beslist op basis van de beschikbare stukken. Daarbij meent de raadkamer vrij te zijn kennis te nemen van het procesdossier dat zich bij de rechter-commissaris bevindt. Daarnaast had het voor de hand gelegen dat de raadsman de gewenste stukken gespecificeerd zou hebben opgevraagd bij de officier van justitie. De Hoge Raad ziet in de overweging van de rechtbank geen reden tot cassatie.

In een ander arrest van eveneens 30 oktober 2012 oordeelde de Hoge Raad dat de raadkamer ook op basis van een onvolledig dossier mocht beslissen. In deze zaak ontbrak in het dossier de vereiste machtiging van de rechter-commissaris voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO). Klager vond dat hij was getroffen in zijn door de beginselen van behoorlijke procesorde beschermde belangen. De raadkamer had immers na sluiting van het onderzoek ter zitting informatie ingewonnen bij de rechter-commissaris over de (al dan niet) verleende machtiging tot het instellen van een SFO. Klager is niet meer in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aldaar verkregen informatie. De behandeling van het klaagschrift heeft aldus plaatsgevonden op basis van een incompleet dossier en zonder hoor en wederhoor. De Hoge Raad blijft ook in deze zaak bij de leer dat het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer met zich brengt dat de omstandigheid dat de rechtbank over een beperkt dossier beschikt niet op voorhand opheffing van het beslag rechtvaardigt. 

Sommige juristen zijn de mening zijn toegedaan dat – in een tijd waarin rechters en raadsheren hun handen vol hebben aan de hoofdzaken – veel te zeggen is voor het stellen van niet al te hogen eisen aan de procesvoering bij het afdoen van bijzaken als beklag over inbeslagneming[1]. Echter, miskend wordt de mogelijke impact die een inbeslagneming – van bijvoorbeeld de bedrijfsvoorraad van een onderneming – heeft op het verdere verloop van een strafrechtelijke procedure. Inbeslagneming van goederen voor onbepaalde tijd op de grond dat het niet ‘hoogst onwaarschijnlijk is’ dat de strafrechter later tot een verbeurdverklaring of ontneming zal oordelen, maakt veelal een grote inbreuk op de liquiditeit van een onderneming. Dit met alle mogelijke gevolgen van dien voor de onderneming en de werknemers. De onderneming wordt effectief al gestraft terwijl van een strafrechtelijke veroordeling nog geenszins sprake is.

Niet alleen de liquiditeitspositie van een onderneming kan door beslag worden beperkt. Het leggen van beslag op bijvoorbeeld de bankrekeningen van een natuurlijk persoon beperkt deze beslagene, jegens wie nog altijd alleen maar een verdenking is gerezen, op alle mogelijke manieren. Dit heeft effect op het privéleven van de beslagene, maar ook op de rechtsbijstand die de beslagene kan inroepen. Niet iedere verdachte beslagene komt in aanmerking voor een toegevoegde rechtsbijstand. De verdachte op wiens bankrekeningen beslag is gelegd, maar tegelijkertijd niet voor een toevoeging in aanmerking komt, valt zogezegd tussen “wal en schip”.

Met het oog op dergelijke mogelijke gevolgen is het de vraag of een marginale toetsing – in bepaalde gevallen zelfs op een onvolledig dossier – deze gevolgen kan dragen en niet in strijd is met de onschuldpresumptie. We leven in een tijd waarin rechters en raadsheren hun handen vol hebben aan de hoofdzaken. Maar niet vergeten mag worden wat voor een invloed een beslag kan hebben op een persoon of onderneming. Hier past ons inziens een marginale toetsing geenszins bij. Wat vind jij, geeft de beklagprocedure voldoende rechtsbescherming aan de (verdachte) beslagene? En is het terecht dat aan de procesvoering bij het afdoen van beklag over inbeslagneming niet al te hoge eisen worden gesteld?


[1] Zie bijvoorbeeld noot van B.F. Keulen bij NJ 2013/129.


 

Loading new posts...
No more posts