#481: Een brief van de inspecteur

In fiscale fraudezaken lopen de strafrechtelijke procedure en de fiscale procedure vaak naast elkaar. De procedures kennen doorgaans een zekere overlap; als initieel het juiste bedrag aan belasting is geheven, impliceert dat ook dat er geen onjuiste aangifte is gedaan. Het ligt in de rede dat de strafrechter voor de beoordeling van dergelijke fiscaalinhoudelijke vraagstukken rekening houdt met de fiscale procedure. Dit blijkt ook uit een recent arrest van het hof Den Bosch.

In deze fiscale fraudezaak speelt het volgende. Verdachte houdt via een persoonlijke holdingmaatschappij de aandelen in een BV die in de jaren 2010 tot en met 2015 managementfees aan de holdingmaatschappij betaalt. Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt is dat deze betalingen echter zijn gedaan op basis van de arbeidsovereenkomst tussen verdachte en de BV en dat de juridische structuur ten aanzien van de managementfees illegaal is. Verder wordt verdachte verweten dat hij voor de jaren 2012 tot en met 2014 onterecht premies arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV-premies) in aftrek heeft gebracht in box 1. De vraag is of de AOV-premies op de belastingplichtige ‘drukken’. In de fiscale procedure zijn aan verdachte voor de jaren 2010 tot en met 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd, waartegen verdachte bezwaar heeft gemaakt.

In de fiscale bezwaarprocedure heeft de inspecteur het standpunt erkend dat de managementfees zijn betaald op basis van een rechtsgeldige managementovereenkomst. De inspecteur erkent daarmee eveneens de realiteit van de rol van de holdingmaatschappij. Deze reactie op het bezwaarschrift heeft de inspecteur in een brief kenbaar gemaakt, een brief die door de officier van justitie in eerste aanleg al is overgelegd aan de rechtbank. De rechtbank heeft het standpunt van de inspecteur terzijde geschoven, maar het hof besteedt hier terecht aandacht aan. Het hof overweegt dan ook dat daarmee de strafrechtelijke grond van hetgeen verdachte wordt verweten komt te vervallen. Immers zijn de aangiften inkomstenbelasting in zoverre niet onjuist of onvolledig gedaan. Ten aanzien van dit feit spreekt het hof verdachte dan ook vrij.

Het hof is verder met betrekking tot de AOV-premies van oordeel dat verdachte wel opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan. Allereerst stelt het hof de onjuistheid vast. Voor het jaar 2012 oordeelt het hof dat de premies rechtstreeks door de B.V. zijn betaald en dus niet op de belastingplichtige hebben gedrukt. Voor de jaren 2013 en 2014 oordeelt het hof dat de premies wel rechtstreeks door verdachte zijn betaald maar dat de B.V. vervolgens een vergoeding hiervoor heeft betaald aan de holding van verdachte. Volgens het hof heeft verdachte er bewust voor gekozen om de vergoedingen ten aanzien van de premies door de BV te laten betalen aan de holdingmaatschappij in plaats van aan zichzelf. Er is dan ook geen sprake van een pleitbaar standpunt aldus het hof. Verdachte zou daarmee bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard op het onjuist indienen van de aangiften. Het feit dat verdachte er bewust voor heeft gekozen om de geldstromen op deze manier te laten lopen, wil echter niet zonder meer zeggen dat hij opzettelijk een onjuiste aangifte heeft ingediend. Ook het ontbreken van een pleitbaar standpunt betekent niet zonder meer dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Zonder een verdere motivering kan het hof wat ons betreft dan ook niet zomaar de conclusie trekken dat sprake is van voorwaardelijk opzet op het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2014. Uiteindelijk stelt het hof het nadeel dat de Staat zou hebben geleden vast op € 6.755,84, en veroordeelt verdachte tot betaling van een boete van € 3.000.

Wat ons betreft heeft het hof terecht het standpunt van de inspecteur ten aanzien van de reële managementvennootschapsstructuur in zijn oordeel overgenomen. Het is immers in eerste instantie aan de Belastingdienst om te beoordelen of een aangifte (on)juist is, zo nodig in bezwaar. Wel zijn wij van mening dat het hof het oordeel over voorwaardelijk opzet onvoldoende heeft gemotiveerd. Het bestanddeel opzet bij belastingfraude ziet op het doen van een onjuiste aangifte, en het ontbreken van een pleitbaar standpunt is onvoldoende om vervolgens de conclusie te trekken dat dan dus sprake is van voorwaardelijk opzet. Dit moet zelfstandig uit de bewijsmiddelen volgen.

Heb je hier vragen over of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op met ons op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.

2 Comments
  • Henk Bassa RB

    12 juli 2022 at 15:03 Beantwoorden

    “de juridische structuur ten aanzien van de managementfees illegaal is”.

    Die zin snap ik niet. In de zin daarvoor staat dat deze betalingen ogv een arbeidsovk tussen de DGA en de BV zijn gedaan en daarmee volledig als loon moet worden aangemerkt (?) maar is de juridische structuur dan illegaal? Er is blijkbaar een managementovk en daarmee de constructie legaal.

    Illegaal vind ik daarom wel te zwaar aangezet of mis ik iets?

    • Boezelman | de Boer

      13 juli 2022 at 09:46 Beantwoorden

      Beste Henk,

      Ik ben het helemaal met u eens dat de woordkeuze illegaal te zwaar is aangezet. Dit is wel de term die door de advocaat-generaal wordt gebruikt om het verwijt aan het adres van de verdachte uit te leggen.

      Het hof oordeelt zelf ten aanzien van de structuur dat de managementfees zijn betaald op basis van een rechtsgeldige managementovereenkomst. De strafrechtelijke grond voor het aan de verdachte gemaakte verwijt vervalt daarmee dan ook. De door verdachte gekozen structuur is naar het oordeel van het hof dus niet ‘illegaal’.

      Wij en het hof zijn het dus geheel met u eens. Alleen de advocaat-generaal heeft hier een andere visie op.

Post a Comment