#600: De bewijsbestemming van een aangifte die geen aangifte is
Onlangs publiceerde de advocaat-generaal (A-G) een heldere conclusie, die bevestigt dat het een belastingplichtige vrijstaat om een standpunt in een fiscale procedure te bepalen, zonder dat het geschrift waarin dit standpunt is vastgelegd, automatisch als vals kan worden bestempeld. Dit advies is interessant omdat het ingaat op de vraag wanneer een bezwaarschrift (ofwel standpuntbepaling) een bewijsbestemming heeft, en wanneer een stuk als zodanig moet worden beschouwd, meer specifiek in relatie tot een belastingaangifte.
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat:
“Een tegen een belastingaanslag gericht bezwaarschrift als zodanig, voor zover dat bezwaarschrift ertoe strekt het bedrag van de aanslag tot een bepaald bedrag te verminderen, in het maatschappelijk verkeer niet een zodanige betekenis voor het bewijs van de inhoud ervan pleegt te worden toegekend dat daaraan een bewijsbestemming in de zin van art. 225 Sr toekomt.”
In de conclusie van de A-G wordt aandacht besteed aan de vraag hoe deze overweging moet worden geïnterpreteerd in het geval dat een belastingaangifte is ingediend nadat een aanslag is opgemaakt. Wanneer heeft een aangiftebiljet de functie van een standpuntbepaling in een procedure, en wanneer niet?
In de zaak waarop de conclusie van de A-G betrekking heeft, stelde de Belastingdienst ambtshalve aanslagen vast voor twee belastingjaren. Twee ongemotiveerde bezwaarschriften volgden, en enkele maanden later diende de belastingplichtige alsnog aangiften in. Die laatste waren volgens de officier van justitie vals in de zin van artikel 225 Sr.
De eerste vraag is of de aangiften kunnen worden aangemerkt als bezwaarschrift. In een arrest van 10 januari 1990 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen::
“4.1. Indien aan een belastingplichtige die heeft verzuimd het hem of haar toegezonden aangiftebiljet tijdig in te leveren, ambtshalve een primitieve aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd en vervolgens binnen de bezwaartermijn alsnog aangifte is gedaan van een lager belastbaar inkomen dan in de aanslag is begrepen, kan de indiening van dat aangiftebiljet in de regel niet anders worden opgevat dan dat de belastingplichtige daarmee aan de inspecteur tijdig kennis geeft bezwaar te maken tegen de opgelegde aanslag.”.
In de onderhavige casus ontstond discussie over de vraag of de belastingaangiften een bewijsbestemming hadden. Dat was volgens het hof wel zo. Volgens het hof verschilde deze zaak van eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. In die eerdere jurisprudentie ging het om een aangiftebiljet dat bij een bezwaarschrift was gevoegd, terwijl het in deze zaak enkel ging om aangiften met een opgave van posten en bedragen. Het hof stelde dat het feit dat zo’n geschrift fiscaalrechtelijk als bezwaarschrift wordt gezien, niet automatisch betekent dat het geen bewijsbestemming heeft.
In de conclusie van de A-G wordt uitleg gegeven aan de jurisprudentie van de Hoge Raad. Allereerst stelt de A-G dat niet uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat elke aangifte die is ingediend nadat een aanslag is opgelegd, kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift en dus geen bewijsbestemming heeft. Van een bewijsbestemming is alleen geen sprake voor zover het een bezwaarschrift betreft, en de gronden waarop het bezwaarschift is gebaseerd. Een partijstandpunt in een geschil heeft volgens de A-G geen bewijsbestemming. Dit ligt volgens de A-G anders voor documenten die het bezwaarschrift onderbouwen; van de juistheid van die stukken moet de inspecteur kunnen uitgaan.
Het hof had echter feitelijk vastgesteld dat beide aangiften in deze zaak als bezwaarschriften zijn aangemerkt. Dit maakt het oordeel van het hof dat deze aangiften een bewijsbestemming hadden, volgens de A-G niet zonder meer begrijpelijk en om die reden moet de zaak worden teruggewezen.
Ten overvloede merkt de A-G op dat het in deze zaak niet evident is dat de aangiften daadwerkelijk als (tijdige) bezwaarschriften moeten worden aangemerkt. Voor het eerste jaar had de Belastingdienst een ongemotiveerd bezwaarschrift behandeld als een verzoek om ambtshalve herziening. Voor het tweede jaar werd de aangifte gezien als een niet-tijdig ingediend bezwaarschrift. De vraag die dus open ligt is: heeft een belastingaangifte onder die omstandigheden dan wel een bewijsbestemming?
Deze zaak benadrukt dat het geen uitgemaakte zaak is of een aangifte die na een ambtshalve aanslag wordt ingediend, een bewijsbestemming heeft en dus als vals kan worden aangemerkt. Gezien het feit dat dergelijke geschriften fiscaalrechtelijk als bezwaarschriften worden beschouwd, mag ervan worden uitgegaan dat ze in principe geen bewijsbestemming hebben. Of het bezwaarschrift vervolgens als tijdig kan worden aangemerkt, is wat ons betreft een andere vraag en heeft meer te maken met de ontvankelijkheid van het bezwaar, dan met de vraag of het een bezwaarschrift is en dus geen bewijsbestemming heeft. Zie hiervoor bijvoorbeeld ook de beslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch: ECLI:NL:GHSHE:2022:1688, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 21/00447.
De bestaande jurisprudentie dat een aangifte na een aanslag als een bezwaarschrift moet worden aangemerkt, zou leidend moeten blijven, te laat of niet. De aangifte moet in die gevallen dus wel degelijk als een standpuntbepaling worden gezien in een procedure of overleg met de Belastingdienst; in die gevallen is van een bewijsbestemming geen sprake.
Heb je hier vragen over of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.
No Comments