#511: De kinderschoenen ontgroeid

De tijd dat de fiscale “verhoging” werd ingezet om compliant gedrag bij belastingplichtigen te bevorderen ligt allang achter ons. Inmiddels is de inzet van de bestuursrechtelijke boete niet meer weg te denken uit het fiscale recht. Over de fiscale boete is veel geprocedeerd en langzaam maar zeker is het fiscale boeterecht steeds meer in lijn gekomen met het fiscale strafrecht. De meest recente ontwikkeling op dat punt kwam met het arrest van de Belastingkamer van de Hoge Raad van 8 april 2022, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het bewijs met betrekking tot opzet als bestanddeel van een beboetbaar feit overtuigend moet worden aangetoond en dat het aannemelijk maken daarvan niet voldoende is. Daarover schreven wij al in Vaklunch #469. Maar hoe zit dat met de overige bestanddelen van een beboetbaar feit? Moeten die ook overtuigend worden aangetoond?

Die vraag beantwoordt de Hoge Raad in zijn arrest van afgelopen vrijdag bevestigend. Het arrest volgt op de uitspraak van 15 februari 2022 van Hof Amsterdam. Het Hof acht het aannemelijk dat de belanghebbende in die zaak met behulp van een buitenlandse structuur welbewust inkomsten buiten het zicht van de Belastingdienst heeft gehouden, met het doel om daarover geen belasting te betalen. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur belanghebbende terecht opzet verwijt in de zin van artikel 67e (1) AWR en laat de opgelegde vergrijpboete in stand.

Die maatstaf is na het arrest van 8 april 2022 achterhaald. Advocaat-generaal mr. Niessen voert daartoe – ambtshalve – een cassatiegrond aan in zijn conclusie van 31 augustus 2022. Niettemin wordt het cassatieberoep in het arrest van 3 februari 2023 ongegrond verklaard. In de overwegingen ten overvloede oordeelt de Hoge Raad dat bij de bewijsvoering voor een beboetbaar feit – net als in het strafrecht – de waarborgen ex artikel 6 (2) EVERM in acht moeten worden genomen. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust. In geval van twijfel moet de belanghebbende het voordeel van die twijfel worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.

De Hoge Raad oordeelt dat dit uitgangspunt in deze specifieke zaak door het Hof niet is miskend, omdat het oordeel over het opzet van belanghebbende steunt op de overweging dat het “ongeloofwaardig is dat belanghebbende niet heeft geweten dat de door hem genoten inkomsten op zijn Luxemburgse bankrekening op enigerlei wijze in de heffing van inkomstenbelasting zouden moeten worden betrokken en dat hij, door van die inkomsten geen aangifte te doen, heeft geweten dat te weinig belasting zou worden geheven”. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof hiermee – ondanks dat de term aannemelijk maken wordt gebruikt – kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven.

De Hoge Raad benadrukt in die overwegingen ten overvloede dat deze aan artikel 6 EVRM te ontlenen bewijsmaatstaf niet alleen geldt voor het bestanddeel van het (voorwaardelijk) opzet in het geval van een beboetbaar feit. Deze bewijsmaatstaf geldt ook voor andere bestanddelen van de boetebepaling. In dit geval gaat het om artikel 67e (1) AWR en moet bijvoorbeeld ook overtuigend worden aangetoond dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Dat bestanddeel kan niet via de – op de belastingheffing van toepassing zijnde – maatstaf van het aannemelijk maken worden beoordeeld.

Voor deze specifieke situatie oordeelt de Hoge Raad overigens dat de toets van het overtuigend aantonen besloten ligt in het oordeel van het Hof. Volgens de Hoge Raad heef het Hof bedoeld dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat de aanslag op een te laag bedrag is vastgesteld, nu het Hof heeft gewezen op de bedragen die belanghebbende op zijn buitenlandse bankrekening heeft ontvangen.

Onzes inziens was deze expliciete toepassing van artikel 6 EVRM in de bewijsvoering in het fiscale boeterecht ten onrechte de ontbrekende schakel. Met deze uitspraak wordt nog explicieter dat het fiscale boeterecht niet te verwarren is met belasting heffen, maar stevig overheidsingrijpen. Van diezelfde overheid mag dan ook worden verlangd dat het daarvoor stevig bewijs levert.

Heb je hier vragen over of wil je hierover van gedachten wisselen met ons? Neem dan contact op met ons op via vaklunch@hertoghsadvocaten.nl.

No Comments

Post a Comment