#167: Maatregel minus straf?
In de praktijk zien wij een trend waarin het Openbaar Ministerie steeds meer gebruik maakt van de mogelijkheid om in de strafeis ook om verbeurdverklaring van gelden te verzoeken. Ook in de vakliteratuur is dat al gesignaleerd. Zo merkt Barensen bijvoorbeeld in zijn artikel op dat “verbeurdverklaring een effectief instrument [is] als het gaat om vermogensbestanddelen die de verdachte (dan wel degene bij wie de verdachte die bestanddelen heeft ondergebracht) nog bezit”.[1] Verbeurdverklaring is echter een straf en heeft dus een ander karakter dan de maatregel van ontneming. Ondanks deze verschillende karakters gaat het de Hoge Raad te ver om gelden te ontnemen die in wezen via de verbeurdverklaring al zijn ‘ontnomen’.
Op grond van artikel 33 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht kan verbeurdverklaring worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn de voorwerpen die zijn benoemd in artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn drie basisvoorwaarden verbonden aan de oplegging van verbeurdverklaring. Ten eerste kan de verbeurdverklaring slechts worden uitgesproken bij veroordeling ter zake van een strafbaar feit. Ten tweede moet het voorwerp vatbaar zijn voor verbeurdverklaring en in beginsel dient het voorwerp toe te behoren aan de verdachte. Indien de voorwerpen aan een derde toebehoren, dan kunnen deze voorwerpen enkel verbeurd verklaard worden indien diegene wist dat bijvoorbeeld de gelden uit misdrijf afkomstig waren (33a, lid 3, Sr). Overigens is het niet zo dat enkel een verbeurdverklaring kan worden gevorderd voor in beslag genomen voorwerpen, gelet op artikel 34 Sv. En indien wel beslag is gelegd, dan maakt het niet uit op grond van welke titel dit beslag is gelegd. De Hoge Raad heeft op 22 december 2015 geoordeeld dat ook gelden die zijn beslagen ten behoeve van conservatoir beslag verbeurd verklaard kunnen worden.
In een recente ontnemingszaak heeft de verdediging een klacht geformuleerd dat het hof ten onrechte het verbeurdverklaarde bedrag in de hoofdzaak niet in mindering heeft gebracht op de betalingsverplichting als vastgesteld ten behoeve van het te ontnemen voordeel. De rechtbank had dat overigens wel gedaan. De advocaat-generaal concludeert dat de klacht dat het hof het in beslaggenomen bedrag had dienen te verrekenen met het ontnemingsvoordeel, geen steun vindt in het recht. De conclusie verwijst hiertoe (in een voetnoot) naar een arrest van de Hoge Raad van 13 juni 1995 (NJ 1995/654). In die zaak bestond de klacht eruit dat het hof de betreffende uitspraak niet, dan wel onvoldoende, met redenen had omkleed nu het hof niets had beslist over de in conservatoir beslag genomen goederen en het hof de waarde van die goederen had dienen te verrekenen met het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de verdachte zou hebben genoten. De Hoge Raad oordeelt in die zaak dat deze opvatting geen steun vindt in het recht. De reden daarvan is dat het hof zich daarover niet hoeft uit te laten. De wet bepaalt immers dat de einduitspraak als een executoriale titel geldt om het beslag uit te winnen. Deze zaak ging aldus over het beslag, ofwel de executiefase. Deze zaak ging niet over het opleggen van een straf (de verbeurdverklaring) in combinatie met een maatregel. In zoverre kunnen wij het vergelijk van de advocaat-generaal met dit arrest niet goed volgen.
De Hoge Raad volgt de conclusie van de advocaat-generaal ook niet op dit punt. Onder verwijzing van de parlementaire geschiedenis bij de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming is het een en ander geschreven over de relatie tussen verbeurdverklaring en voordeelontneming. Op 1 juli 2011 is deze wet ingevoerd en is in artikel 33a Sr bepaald dat voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren en die door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen verbeurd kunnen worden verklaard. De woorden uit de baten van werden eerder bij de invoering van de ontnemingsmaatregel in 1993 geschrapt. Dit om een heldere scheidslijn tussen beide instrumenten te creëren. Deze scheidslijn werd echter als kunstmatig ervaren en zodoende werd in de nieuwe wet bewust een overlap tussen de ontneming en de verbeurdverklaring gecreëerd. In de parlementaire geschiedenis staat dat met de bijkomende straf van een verbeurdverklaring een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt als dat van voordeelontneming. De Hoge Raad oordeelt derhalve dat in zijn algemeenheid dus niet kan worden gesteld dat een verbeurdverklaring van gelden niet van het bedrag van het ontnomen voordeel moet worden afgetrokken. Kortom, als door de verbeurdverklaring voordeel is ontnomen, dan dient dit in mindering te worden gebracht op de ontnemingsvordering.
Wij menen ook dat dit logisch is omdat de ontnemingsvordering een reparatoire karakter heeft. Als de verbeurdverklaring in wezen een voordeelsontneming behelst, dient dit dus invloed te hebben op de hoogte van de ontnemingsvordering.
Wat is jouw ervaring met het fenomeen verbeurdverklaring van gelden in strafzaken?
[1] J. Barensen, “Verbeurdverklaring: een verrassend alternatief! Maakt dit de ontnemingsprocedure overbodig?”, Strafblad 2016/1.
No Comments