#109: De opkomst van beginselen

Het geluid ‘vroeger was alles beter’ hoort u weleens vanuit de advocatuur. In de tijd waar vormverzuimen floreerden, had men nog mooie verhalen aan de borreltafel. Nu is een omslag merkbaar en moeten advocaten andere kansen grijpen. Deze kansen liggen bijvoorbeeld in het materiële strafrecht. De Hoge Raad ziet nu streng toe op de bewijsmotivering van bijvoorbeeld opzet en medeplegen. Maar waar de Hoge Raad zaak na zaak casseert omdat de feitenrechters het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk hebben verklaard vanwege vormverzuimen op grond van artikel 359a Sv, lijken de feitenrechters oog te houden voor dit verschijnsel. Ons inziens terecht. Immers bestaat er tot op heden geen enkel ander mechanisme waardoor vormverzuimen in toom worden gehouden. Daarnaast komt de straffeloosheid van vormverzuimen de rechtstaat niet ten goede. Aangezien de motiveringseisen van artikel 359a Sv dusdanig hoog liggen, is een andere trend waarneembaar: beginselen.LEES VERDER

#099: Een stukje rechterlijke ongehoorzaamheid?

In artikel #80 besteedden wij reeds aandacht aan een trend die waarneembaar is, waarin de Hoge Raad streng toeziet op het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie en feitenrechters daarentegen streng toezien op het handelen van het Openbaar Ministerie met al dan niet niet-ontvankelijkheid tot gevolg. Ook deze week kwamen wij een recent gepubliceerde uitspraak van een politierechter tegen waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard.LEES VERDER

#088: Officier, hoeveel belang hecht u aan de zaak?

In het strafrecht geldt dat een zaak binnen een redelijke termijn moet worden afgedaan. Het is een misvatting dat een strafzaak in een paar maanden wordt afgerond. Het drukbezette rechterlijke systeem en opsporingsapparaat maakt dat men eerder aan jaren moet denken dan aan maanden. Met de bezuinigingen binnen de overheid zal dat niet snel veranderen. Een veelgehoorde klacht van verdachten – die begrijpelijkerwijs graag snel duidelijkheid willen hebben en de strafzaak achter zich wensen te laten – is dat het zo lang duurt. Een officier van justitie is niet altijd gemakkelijk te prikkelen de zaak op korte termijn te behandelen. Overigens is dat vermoedelijk veelal te wijten aan de enorme hoeveelheid werk en de beperkte mankracht om dat werk te verzetten. Toch levert dit tijdsverloop bijzonder frustrerende situaties op voor de betrokkenen die onderwerp zijn van een strafrechtelijke procedure. De procedure brengt onzekerheid met zich en kan bijvoorbeeld gevolgen hebben voor het werkzame en sociale leven van de verdachte. Met name indien de zaak onnodig veel tijd in beslag neemt is het de vraag welk belang dan moet prevaleren. Dat van de maatschappij of van de verdachte die nog altijd onschuldig is tot het tegendeel is bewezen? Is het niet beter minder zaken te vervolgen en de geselecteerde zaken zorgvuldiger en sneller te behandelen?

Het ziet er naar uit dat rechters in Nederland het Openbaar Ministerie een halt toe roepen. Hoewel de Hoge Raad heeft geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie kan leiden maar tot strafvermindering, gaf Rechtbank Midden-Nederland het Openbaar Ministerie in het vonnis van 3 oktober 2014  toch een ontvankelijkheidstik op de vingers. In deze ontnemingszaak is in 2008 bij (tussen)beslissing bepaald dat de behandeling voor onbepaalde tijd is geschorst nu onvoldoende duidelijk was de benadeelde partij een civiele vordering aanhangig zou maken. Sindsdien is echter niets meer gebeurd. Ook aan het herhaaldelijk verzoek vanuit de rechtbank een compleet dossier beschikbaar te stellen werd door het Openbaar Ministerie niet voldaan. Tevens ontbrak de originele ontnemingsvordering in het dossier. Het verweer van het Openbaar Ministerie dat de redelijke termijn op ontnemingszaken niet van toepassing is kon dit fiasco niet redden. De rechtbank oordeelde dat de mogelijkheden voor het voeren van een adequate verdediging aan de zijde van de veroordeelde – door het tijdsverloop en het overlijden van de medeveroordeelde – zijn verminderd.

Ook Hof Amsterdam heeft opgetreden tegen de onzorgvuldigheid van het Openbaar Ministerie in het arrest van 23 september 2014. Het pleegjaar in deze zaak was 2006, daarop wees de politierechter vonnis in oktober 2009 waartegen hoger beroep is ingesteld. De zaak diende sindsdien drie keer bij het Hof, de zaak werd twee maal nietig verklaard en de zaak is één keer aangehouden omdat het Openbaar Ministerie de verdachte (per abuis?) steeds niet had opgeroepen op het bekende adres. Het Hof heeft uit die omstandigheden afgeleid dat het Openbaar Ministerie geen belang meer hechtte aan de vervolging van de verdachte en heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard.

Ons inziens terechte tikken op de vingers. Maar het is zeker niet eind goed al goed, want dergelijke situaties komen vaker dan eens voor. Wat vindt het Openbaar Ministerie hier zelf van? En hoe serieus worden deze gevallen genomen binnen het Openbaar Ministerie? Wie wordt erop aangesproken en wie legt verantwoording hierover af?

Wat is jullie ervaring met dit soort kwesties? Grijpen rechters in indien het Openbaar Ministerie het (te) bont maakt?

#080: Lagere rechters vs de Hoge Raad

Het door de vingers zien van ‘vormfouten’ is een ontwikkeling waarover wij ons blijven verbazen. Naast verbazing is de verdachte met name gefrustreerd hierover. Van de verdachte wordt verwacht dat hij zich aan de spelregels houdt, maar de opsporende instantie hoeft het met die regels kennelijk niet zo nauw te nemen. Fouten in het opsporingsonderzoek worden wel geconstateerd, maar daaraan wordt in veel gevallen geen consequentie verbonden. Er wordt kortom met twee maten gemeten. De Hoge Raad stelt strenge eisen aan het verbinden van consequenties aan vormverzuimen in het opsporingsonderzoek op basis van artikel 359a Sv. Slechts in het geval het Openbaar Ministerie “doelbewust” en “met grove veronachtzaming” de belangen van de verdachte aan het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak tekort heeft gedaan dient de rechter gevolgen te verbinden aan het vormverzuim.[1] Justitiële autoriteiten worden in het huidige strafvorderlijke klimaat daardoor weinig geprikkeld zich aan de regels van het Wetboek van Strafvordering te houden. Onbegrijpelijk, want is het niet juist aan de overheid het juiste voorbeeld te geven en compliant te handelen?

Deze ontwikkeling laat de strafrechtelijke advocatuur in Nederland niet los. Regelmatig wordt voor dit onderwerp aandacht gevraagd in de media en opgeroepen verweer te blijven voeren tegen vormverzuimen. En gelukkig maar. Ook de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten besteedt tijdens het congres dat in december van dit jaar zal plaatsvinden aandacht aan dit onderwerp. Ook de jurisprudentie laat zien dat – met name lagere – rechters in voorkomende gevallen ontvankelijk blijken voor deze verweren als de opsporingsautoriteiten fout op fout stapelen. Zo verklaarde Rechtbank Noord-Holland het Openbaar Ministerie onlangs niet-ontvankelijk in een zaak waarin twee Amerikaanse militairen werden verdacht van verkrachting. De rechtbank oordeelde dat door een dusdanige opeenstapeling van fouten een ernstige inbreuk was gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Overigens neemt de rechtbank het Openbaar Ministerie ten aanzien van de verdenking tegen de betrokkene de wind enigszins uit de zeilen om hoger beroep in te stellen door een overweging ten overvloede aan het vonnis toe te voegen; op basis van het bewijsmateriaal kan het ten laste gelegde niet bewezen worden verklaard volgens de rechtbank en dient de verdachte te worden vrijgesproken. Of hebben de vormverzuimen in dit geval niet-ontvankelijkheid tot gevolg omdat de verdachte kan worden vrijgesproken?

Ten aanzien van de fouten in het opsporingsonderzoek is onder meer de informatieverstrekking in de rechtshulpverzoeken aan de Verenigde Staten van belang. In een van de rechtshulpverzoeken is een interpretatie van de bevindingen in het NFI rapport opgenomen die onjuist is. Later verklaart de verbalisant bij de rechter-commissaris dat zij het rapport niet zelf heeft gelezen, dat het in een ingewikkelde taal is geschreven en dat hetgeen opgenomen in het rechtshulpverzoek een aanname van haar is geweest. De rechtbank merkt dit zonder meer aan als ‘apert onzorgvuldig handelen’ door de verbalisant. In een ander rechtshulpverzoek is opgenomen dat de aangeefster gedwongen is seksuele handelingen te verrichten, terwijl de aangeefster dat niet heeft verklaard. Verder is in een rechtshulpverzoek waarin de Amerikaanse autoriteiten werd verzocht DNA-materiaal van de verdachten af te nemen, selectief gebruik gemaakt van de onderzoeksresultaten van het NFI. In de ‘korte uiteenzetting van de feiten’ wordt gesteld: ‘Van het slachtoffer werden destijds sporen veilig gesteld. Uit het sporenonderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut bleek dat er DNA bij het slachtoffer was veilig gesteld dat niet overeenkomt met haar eigen DNA’. Waar het DNA-materiaal is aangetroffen wordt echter niet vermeld.

Het onderzoek is kortom doordrenkt van onzorgvuldigheden. De rechtbank neemt het Openbaar Ministerie deze gebreken en het ontbreken van professionaliteit in het bijzonder kwalijk en overweegt: De beschreven gebreken en het ontbreken van professionaliteit in het opsporingsonderzoek, alsmede het onjuist vermelden van informatie in de verzoeken aan de Verenigde Staten, zijn te kwalificeren als zeer onzorgvuldig. Dit is met name zorgwekkend in een zaak als de onderhavige, waarbij juist nauwkeurig onderzoek mocht worden verwacht van de betrokken opsporingsambtenaren en de officier van justitie. Naar het oordeel van de rechtbank is door een dusdanige opeenstapeling van fouten een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met eventuele bewijsuitsluiting als sanctie. De rechtbank zal het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Ons inziens een juiste beslissing en een juist – en zeer welkom – signaal richting de opsporingsautoriteiten.

Wat is jullie ervaring met vormverzuimen? Voer je daar verweer tegen en welke consequenties worden daaraan door de rechters verbonden?


[1] Hoge Raad 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533

#075: Een onduidelijk proces-verbaal is een (on)herstelbaar vormverzuim

Opsporingsambtenaren zijn op basis van artikel 152, lid 1, Sv verplicht ten spoedigste proces-verbaal op te maken van de door hen opgespoorde feiten of van de bevindingen met betrekking tot een strafbaar feit. Deze processen-verbaal zijn van groot belang voor het strafrechtelijk onderzoek. Deze processen-verbaal vormen namelijk de ‘reconstructie’ van hetgeen is gebeurd, moeten bijdragen aan de waarheidsvinding en vormen voor de verdediging het controlemiddel van hetgeen is gebeurd gedurende het opsporingsonderzoek. Processen-verbaal dienen tevens als bewijsmiddel in de zin van artikel 344, lid 2, Sv. Het is dus van uiterst groot belang dat die processen-verbaal waarheidsgetrouw zijn en een volledig beeld geven. In week 18 van het jaar 2013 schonken wij reeds aandacht aan de vrijwel automatische bewijswaarde die aan een dergelijk proces-verbaal wordt toegekend enkel omdat het door een opsporingsambtenaar is opgemaakt. In veel gevallen lijken ‘rammelende’ of niet (meer) te controleren processen-verbaal om die reden met de mantel der liefde te worden bedekt, maar gelukkig niet altijd.

In verschillende gevallen kreeg het Openbaar Ministerie een tik op de vingers toen bleek dat processen-verbaal in strijd met de waarheid waren opgemaakt, of dat nu bewust was of niet. Onlangs gaf ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant[1] het Openbaar Ministerie een niet-ontvankelijkheidstik In dit geval dateerde het proces-verbaal van 27 april 2010. Dit betrof vier jaar na dato. Op geen enkele manier bleek uit het proces-verbaal naar aanleiding van welke verdenking een woning was binnengetreden. De verdediging in die zaak heeft verzoeken gedaan om de betreffende verbalisanten hierover te horen en ook het Openbaar Ministerie onderkende de noodzaak daarvan. Het onderzoeken van dergelijke oude feiten blijkt echter niet gemakkelijk. Want hoe kan vier jaar na dato worden achterhaald waarom de politie is binnengetreden als daar geen schriftelijke toelichting op is gegeven? Wellicht kan een ambtsedige verklaring van de verbalisanten alsnog uitsluitsel bieden, maar de vraag of de verbalisanten zich dat nog zullen herinneren is gerechtvaardigd. In de praktijk blijkt dat niet alleen het geheugen van verdachten en getuigen, maar ook van verbalisanten feilbaar is.

Dit onderkent de rechtbank kennelijk ook. De processen-verbaal bevatten dusdanig veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden dat de politie niet de kans wordt gegeven daarover nader te verklaren. De rechtbank oordeelt:

De wetgever heeft immers, gelet op de bijzondere taken van de politie, haar op grond van art. 152 Sv verplicht om van al haar opsporingswerkzaamheden, voor zover van belang voor enig te nemen beslissing, proces-verbaal op te maken zodat deze achteraf controleerbaar zijn. De processen-verbaal dienaangaande hadden vier jaar geleden moeten worden opgemaakt, maar pas nu heeft de verdediging de mogelijkheid om daar alsnog om te vragen.”

Deze gang van zaken levert een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor de belangen van de verdachte door dit tijdsverloop en de onvolledige en tegenstrijdige wijze van verbalisering ernstig in zijn verdedigingsmogelijkheden worden geschaad. De rechtbank overweegt expliciet dat de verdachte mogelijk strafbaar heeft gehandeld, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft de overheid – gelet op de hiervoor weergegeven onherstelbare handelwijze en vertraging in deze zaak – haar rechten om te vervolgen verspeeld.

Duidelijke taal van de rechtbank. Netjes, zorgvuldig en op tijd verbaliseren is het devies. Toch is dit zeker niet de enige zaak waarin gewerkt wordt met onzorgvuldige processen-verbaal. Ook is dit niet de enige zaak met een ruim tijdsverloop. Met name in omvangrijke (financiële)strafzaken is vaak sprake van een buitengewoon groot tijdsverloop. Het is niet ongebruikelijk dat vanaf het begin van het strafrechtelijk onderzoek vier jaren verstrijken tot het onderzoek ter zitting start. Er zijn zelfs zaken die eerst meer dan tien jaar na de vermeende strafbare feiten onder de aandacht van de rechter ter zitting komen. Hoe kan dan nog aan waarheidsvinding worden gedaan als de processen-verbaal onduidelijk, onzorgvuldig en incompleet zijn? Ons inziens kan daarvan geen sprake zijn. Niet zelden komt het voor dat een opsporingsambtenaar een wonderbaarlijk fotografisch geheugen blijkt te hebben en elke maas in het proces-verbaal (al dan niet leugenachtig) weet op te vullen. Toch lijkt het er in veel zaken op dat overige bewijsmiddelen dergelijke onzorgvuldigheden kunnen herstellen. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant geeft echter een duidelijk signaal af. Als een dergelijke grote bewijswaarde wordt toegekend aan een proces-verbaal, dan moet dit direct en zorgvuldig worden opgemaakt. Gebeurt dat niet, dan verliest dit proces-verbaal zijn bewijswaarde, valt niet meer te controleren wat er is gebeurd en kan – afhankelijk van het belang van het proces-verbaal – al dan niet niet-ontvankelijkheid tot gevolg hebben. Een duidelijk en zeer welkom signaal voor de opsporingsambtenaren dat van hen wordt verwacht zorgvuldig te verbaliseren.

Wat is jouw ervaring met onjuistheden in processen-verbaal? Geven rechters het Openbaar Ministerie een tik op de vingers als de handelwijze daarom vraagt? Of wordt de handelwijze met de mantel der artikel 359a Sv bedekt?


[1] Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 9 april 2014, NBSTRAF 2014/172.

#061: (On)redelijke duur van het strafproces

Artikel 6 EVRM geeft de verdachte in beginsel fundamentele rechtsbescherming in een strafproces. Artikel 6 beschermt het recht op een openbare zitting voor een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank binnen een redelijke termijn, de aanname van onschuld en andere basisrechten voor verdachten. Schending van deze fundamentele rechten wordt door het Europees Hof van de Rechten van de Mens niet gehonoreerd. Ten aanzien van het bestraffen van een schending is de Hoge Raad echter (veel) terughoudender. Toch blijkt de Nederlandse rechtspraak onder omstandigheden ontvankelijk te zijn voor de fundamentele rechten die voortvloeien uit artikel 6 EVRM en wordt  het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging indien die fundamentele rechten niet worden gerespecteerd. Onlangs werd de uitspraak van Rechtbank Amsterdam van 13 maart 2014 gepubliceerd. Uit deze uitspraak blijkt dat – ondanks de duidelijke richtlijn van de Hoge Raad dat strafvermindering volgt op overschrijding van de redelijke termijn – het Openbaar Ministerie het onder omstandigheden toch echt te gortig maakt. Rechtbank Amsterdam heeft in dit geval het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, nu geen sprake is van een tijdige berechting.

Wat onder een redelijke termijn wordt verstaan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het hangt af van i) de ingewikkeldheid van de zaak; ii) de invloed van de verdachte of zijn raadsman op het procesverloop en iii) de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is afgehandeld. Overschrijding van de redelijke termijn wordt volgens jurisprudentie van de Hoge Raad in de regel gecompenseerd met strafvermindering. Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot niet-ontvankelijkheid, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Een treffend voorbeeld daarvan is het arrest van 17 juli 2008. In die zaak is in cassatie geklaagd dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting – als bedoeld in artikel 6 EVRM en 14 IVBPR – is overschreden, omdat vanaf het moment waarop beroep is cassatie werd ingesteld te veel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. Met andere woorden, het is aan de rechterlijke instanties te wijten dat het proces (onredelijke) vertraging heeft opgelopen. De Hoge Raad overweegt dat de verdachte op 28 juni 2006 beroep in cassatie heeft ingesteld en dat de stukken eerst bijna een jaar later, op 22 juni 2007, ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Dat brengt volgens de Hoge Raad inderdaad met zich dat de redelijke termijn is overschreden. Echter, de enkele vaststelling van de inbreuk op artikel 6 EVRM is volgens de Hoge Raad voldoende. 

Toch is Rechtbank Amsterdam van oordeel dat in de onderhavige zaak de fundamentele rechten van de verdachte op onaanvaardbare wijze zijn geschonden. De Rechtbank onderkent expliciet de inhoud van het arrest van 17 juli 2008,  maar meent dat in dit geval niet kan worden volstaan met iets anders dan niet-ontvankelijk verklaring. Daarbij is van belang dat de verdachte op 22 februari 2008 is aangehouden en in verzekering is gesteld. Op 10 maart 2008 is de gevangenhouding aangevangen. Op 30 mei 2008 heeft de eerste inhoudelijke behandeling ter zitting plaatsgevonden en is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst. Sindsdien is niets meer gebeurd in het dossier. Dat geen handelingen meer zijn verricht is ook ter zitting van 27 februari 2014 door de officier van justitie bevestigd. De officier heeft aangegeven te vermoeden dat het dossier reeds in de zomer van 2008 gereed was. In juni 2012 is reeds verzocht om beëindiging van de zaak van de medeverdachte. Daartegen had de officier van justitie geen bezwaar en het verzoek is in oktober 2012 gehonoreerd. Ondertussen is de zaak van de verdachte 5,5 jaar onaangeroerd gebleven. Dat dit te gortig was meende de officier van justitie (gelukkig) ook. Hij rekwireerde tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

De overwegingen van de rechtbank zijn helder. In dit geval dienen de betrokken belangen tegen elkaar te worden afgewogen. Enerzijds zijn dat de belangen die de gemeenschap houdt – ondanks termijnoverschrijding – bij normhandhaving door berechting en anderzijds de belangen van de verdachte bij het voorkomen dat hij (langer dan redelijk is) onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven. Gelet op het “enorme” tijdsverloop van ruim vijf jaar moeten in dit geval de belangen van de verdachte prevaleren.

Met deze uitspraak – een (andere uitkomst in) hoger beroep is nagenoeg ondenkbaar – komt de spreekwoordelijke uitzondering op de regel vast te staan. Duidelijk is dat het OM een ‘tik op de vingers’ krijgt indien sprake is van een enorme periode waarin de bevoegde autoriteiten niets hebben ondernomen om de zaak te behandelen. Echter, zonder een dergelijk enorm tijdsverloop kan het Openbaar Ministerie rustig aan doen op straffe van slechts eventuele strafvermindering. Ons inziens draagt deze rechtspraak niet bij aan een EVRM-proof behandeling van zaken door het Openbaar Ministerie. Zonder harde deadlines ontbreekt iedere stimulans bij het Openbaar Ministerie om zaken voortvarend te behandelen.

Wat is jouw ervaring met dergelijke gevallen? Heeft de rechter consequenties verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn en zo ja, welke?

#057: ‘Onder de rechter’, geschikt?

De beslissing om iemand wel of niet te vervolgen is aan het Openbaar Ministerie. Toch is het Openbaar Ministerie het achteraf niet altijd met deze eerder genomen vervolgingsbeslissing eens. Dergelijk voortschrijdend inzicht kan het Openbaar Ministerie bijvoorbeeld doen besluiten een transactie te sluiten met de verdachte. Door aan voorwaarden te voldoen, voorkomt de verdachte dan strafrechtelijke vervolging. In de praktijk komt het voor dat het Openbaar Ministerie in zaken waarin de behandeling ter zitting al is aangevangen alsnog een transactie sluit, bijvoorbeeld na de regiezitting maar voor de inhoudelijke behandeling. In een dergelijk geval kan het Openbaar Ministerie de dagvaarding niet meer intrekken. De zaak is immers ‘onder de rechter’. Deze gevallen worden in de praktijk pragmatisch opgelost door de zaak niet meer op de rol te zetten of de rechter te verzoeken het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Hoewel deze laatste oplossing een gemakkelijke lijkt, blijken rechters zich daar in de praktijk niet altijd iets van aan te trekken. De rechter volstaat dan met de overweging dat de zaak ‘onder de rechter’ is. Maar in hoeverre staat het de rechter vrij om dat te doen?

Recent oordeelde de Hoge Raad in een zaak waarin de A-G de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie vorderde, nu de zaak op andere wijze had moeten worden afgedaan. De officier van justitie had alsnog een dagvaarding uitgebracht, nadat de verdachte de hem aangeboden transactie niet had voldaan. In eerste aanleg is de verdachte veroordeeld. De A-G meende dat de onderliggende feiten geen vervolging rechtvaardigden. In dit geval had geen transactie moeten worden aangeboden, maar de zaak had moeten worden geseponeerd. Echter, het Hof verwierp het niet-ontvankelijkheidsverweer.

In cassatie heeft de verdachte daarover succesvol geklaagd. De Hoge Raad heeft overwogen dat de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijk verklaring op de grond dat het instellen van de vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, zoals het verbod van willekeur. Voor een dergelijke beslissing gelden volgens de Hoge Raad zware motiveringseisen. Het Hof heeft het oordeel dat de officier van justitie ‘kon en mocht’ komen tot de beslissing de verdachte een transactie aan te bieden, alsook dat het niet betalen van het transactiebedrag vervolgens aanleiding ‘kon en mocht’ zijn om alsnog over te gaan tot vervolging, niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de A-G heeft verklaard dat het Openbaar Ministerie de zaak op een andere manier had moeten afdoen. De Hoge Raad wijst de zaak terug naar het Hof.

In die gevallen waarin een transactie is gesloten terwijl de zaak ‘onder de rechter’ is zal veelal bepleit worden dat de vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Mits goed gemotiveerd zal dit de rechter (moeten) prikkelen een inhoudelijke toets aan te leggen. De rechter kan dan niet volstaan met de beslissing dat de zaak ‘onder de rechter’ is. Doet de rechter dat toch, dan biedt het arrest van de Hoge Raad aanknopingspunten die beslissing aan te vechten.

Overigens brengt deze gang van zaken nog altijd veel onzekerheid met zich. Het sluiten van een transactie kan onder omstandigheden zijn ingegeven door het voorkomen van media-aandacht tijdens de openbare behandeling van de zaak om zo de schadelijke gevolgen van een openbare terechtzitting te voorkomen. Echter, indien de gesloten transactie door de rechter wordt afgewezen is het ‘kwaad’ van de openbare rechtszitting – ook indien vrijspraak uiteindelijk volgt – veelal al geschied. Indien de zaak ‘onder de rechter’ is, blijft men dus afhankelijk van het oordeel van de rechter. Wordt het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard en de transactie op die wijze geaccepteerd of niet? Ondanks dat de verdachte er gerechtvaardigd op zou moeten kunnen vertrouwen dat de zaak door de transactie alsnog is afgedaan, blijkt de praktijk anders.

Ons inziens zou het niet aanmerken van de regiezitting als een onderzoek ter terechtzitting een oplossing zijn die meer zekerheid biedt. In dat geval is de zaak door de regiezitting niet ‘onder de rechter’. Het staat het Openbaar Ministerie dan vrij de dagvaarding nog in te trekken indien een transactie is gesloten. Vooralsnog is daarvan echter geen sprake en blijft de onzekerheid – tenzij de rechter voorafgaand aan de zitting met de pragmatische oplossing van de niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie zou instemmen – bestaan.

Wat is jouw ervaring met dergelijke situaties? Heb je wel eens in een zaak een transactie gesloten terwijl de zaak reeds ‘onder de rechter’ was? En heeft de rechter het niet-ontvankelijkheidsverweer gehonoreerd?

#053: Gerechtvaardigd vertrouwen?

Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) garandeert een ieder (in principe) het recht op een eerlijk proces. Onder meer het vertrouwensbeginsel in relatie tot de vervolgingsbeslissing vloeit voort uit dit artikel. Hoewel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geen oordeel geeft over de redelijkheid van een vervolgingsbeslissing, kan het recht op een eerlijk proces in het geding zijn indien de nationale autoriteiten in afwijking van het gerechtvaardigd vertrouwen handelen. Zie daartoe bijvoorbeeld de zaak Scoppola tegen Italië. Maar ook in de zaak Abu Hamza tegen het Verenigd Koninkrijk werd door de verdediging verzocht om niet-ontvankelijkheid van de vervolgende instantie, nu de betrokkene volgens de verdediging er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen niet vervolgd te worden. Hoewel de klacht in dit geval faalde, is wel duidelijk geworden dat het vertrouwensbeginsel in relatie tot de vervolgingsbeslissing vragen kan oproepen in het licht van artikel 6 EVRM. Maar onder welke omstandigheden is het vertrouwen bij de verdachte dat hij niet vervolgd zou worden gerechtvaardigd?

In de Nederlandse praktijk worden ontvankelijkheidsverweren op basis van een schending van het vertrouwensbeginsel met enige regelmaat gevoerd. Een dergelijk verweer ‘haalt’ het echter niet zomaar. Daarbij kan de betrokkenheid van een professional ook een rol spelen. Immers, een professional moet onder omstandigheden ‘beter weten’. Onlangs heeft Rechtbank Noord-Holland het Openbaar Ministerie echter wel niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. In dat geval oordeelde de Rechtbank dat de verdachte uit de communicatie van het openbaar ministerie mocht afleiden dat de verdachte niet strafrechtelijk vervolgd zouden worden. Sterker nog, dat vertrouwen achtte de Rechtbank gerechtvaardigd.

De verdediging heeft in deze zaak laten zien dat het Openbaar Ministerie keer op keer de mededeling heeft gedaan dat geen zaak tegen verdachte bekend was bij het parket. De Rechtbank overweegt dat deze door de verdachte geschetste gang van zaken ondersteund wordt door de vaststelling dat het dossier dat op 14 april 2010 bij het parket binnengekomen is, eerst in december 2012 bij het parket ingeboekt is. Daardoor waren verdachte en de verdediging lange tijd in de veronderstelling dat de verdachte niet verder strafrechtelijk zou worden vervolgd. Dit totdat de verdachte op 8 januari 2014 – vier (!) jaar na de constatering van het vermeend strafbare feit – een dagvaarding ontving. Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat de verdediging een verzoek ex artikel 36 Wetboek van Strafvordering zou moeten indienen. Echter, de Rechtbank vindt dit onredelijk. Alles overwegende is de Rechtbank van oordeel dat een tijdsverloop van vier jaar in combinatie met de verschafte inlichtingen dat er bij het parket geen zaak tegen verdachte zou lopen, bij de verdachte een gerechtvaardigd vertrouwen van niet verdere vervolging heeft gewekt. Dit gerechtvaardigde vertrouwen en de (evidente) schending van de redelijke termijn vormen een dusdanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat hier volgens de Rechtbank slechts de sanctie van niet-ontvankelijkheid passend is.

Onlangs trok mr. M.J.A. Duker in een bijdrage in Delikt en Delinkwent de conclusie dat het in het kader van buitenwettelijke ontvankelijkheidsverweren raadzaam is om niet te kiezen voor het (vermoedelijk) meest succesvolle verweer, maar alle verweren te voeren.[1] Dat de aanpak om ‘voor meerdere ankers te gaan liggen’ niet onverdienstelijk is blijkt ook maar weer uit de uitspraak van Rechtbank Noord-Holland. Wellicht was de uitspraak indien één van de verweren zou zijn gevoerd een andere geweest.

Wat is jouw ervaring met dergelijke situaties? Heb je wel eens een ontvankelijkheidsverweer gevoerd gebaseerd op het vertrouwensbeginsel? En wat was het oordeel van de Rechtbank?


[1] Mr. M.J.A. Duker, ‘Samenhang in buitenwettelijke gronden voor niet-ontvankelijkheid van het OM’,  Delikt en Delinkwent 2013, nr. 64, p. 673 – 684.

#047: Schijnbaar partijdig op de zaken vooruitlopen

Artikel 512 Wetboek van Strafvordering (Sv) biedt de verdachte de mogelijkheid een (schijnbaar) partijdige rechter te wraken. Een dergelijk wrakingsverzoek slaagt eerst indien aangetoond wordt dat de rechterlijke onpartijdigheid op grond van feiten of omstandigheden schade zou kunnen lijden. Dat dit geen eenvoudige exercitie is, blijkt uit de jurisprudentie ten aanzien van dit onderwerp: veel wrakingsverzoeken worden afgewezen. Zie daartoe bijvoorbeeld de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 28 oktober 2013. Een wrakingsverzoek slaagt dus niet zomaar. Het ‘enkel’ niet eens zijn met de beslissing van een rechter levert (uiteraard) geen wrakingsgrond op. Dit zou immers een verkapt hoger beroep opleveren. De rechter moet zich daadwerkelijk partijdig hebben opgesteld of in ieder geval de schijn van partijdigheid hebben gewekt. Twee recente uitspraken laten zien dat onder omstandigheden het niet eens zijn met de beslissing van een rechter, toch een wrakingsgrond oplevert. Dit is het geval indien de rechter zijn beslissingen op vooringenomen wijze (b)lijkt te hebben genomen.

Hof Amsterdam besliste in een zaak van 23 december 2013 dat de rechters in de betreffende zaak inderdaad partijdig hebben gehandeld en verklaarde het wrakingsverzoek gegrond. De beslissingen van de strafkamer waren in deze zaak onderwerp van het wrakingsverzoek. In deze zaak had op 26 augustus 2013 een regiezitting plaatsgevonden, waar nader te horen getuigen waren opgegeven door de verdediging. De getuigen betroffen (onder meer) een verbalisant en de officier van justitie, die duidelijkheid dienden te verschaffen over de aanvang van het onderzoek. Het onderzoek is vervolgens onderbroken en op 2 oktober 2013 hervat. Tijdens die zitting heeft de voorzitter de afwijzende beslissingen van de strafkamer ten aanzien van de onderzoekswensen meegedeeld.

Op 8 oktober 2013 is vervolgens een wrakingsverzoek ingediend door de verdediging. Uit dit verzoek blijkt dat de getuigenverzoeken zijn gedaan in verband met een (ook) in hoger beroep te voeren verweer dat bij de start van het onderzoek onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moeten leiden, met toepassing van artikel 359a Sv. Het proces-verbaal terechtzitting duidt erop dat ook de strafkamer de verzoeken dienovereenkomstig heeft opgevat. De hieruit volgende vraag of de gestelde onrechtmatigheden tot toepassing van artikel 359a Sv moeten leiden, is voorgelegd aan de strafkamer ter beoordeling op grond van het onderzoek ter terechtzitting. De strafkamer heeft de afwijzing gemotiveerd door te stellen dat, voor zover al onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden, deze hebben plaatsgevonden in het kader van een ander onderzoek en niet in het vooronderzoek naar de feiten die in de onderhavige zaak aan de orde waren. De wrakingskamer heeft geoordeeld dat de strafkamer schijnbaar vooruit is gelopen op de bij het eindarrest te geven beoordeling. De wrakingskamer acht de vrees van verzoeker voor vooringenomenheid van de strafkamer objectief gerechtvaardigd en verklaart het verzoek gegrond.

Ook was onlangs een wrakingsverzoek aan de orde in een vonnis van Rechtbank Noord-Holland van 30 december 2013. In deze zaak hebben de rechters het verzoek van de verdediging om het concept proces-verbaal van een getuigenverhoor aan het procesdossier te voegen, afgewezen. In de latere – door dezelfde rechters – afgegeven beschikkingen waarin de verzoeken tot opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis zijn afgewezen, zijn zij ingegaan op het verweer. Dit  was door de verdediging (mede) gebaseerd op het concept proces-verbaal dat zij aan het dossier had willen voegen. In deze zaak staat vast dat de rechters van dat stuk geen kennis hadden genomen. Desondanks hebben de rechters in hun motivering tot afwijzing van de verzoeken tot opheffing van de voorlopige hechtenis een oordeel gegeven over de gegrondheid van het proces-verbaal. Dit wekt volgens de wrakingskamer ten minste de indruk dat de rechters een oordeel hebben geveld zonder daarbij het bewijsstuk te willen betrekken.  Daarmee is de indruk gewekt dat de rechters op voorhand verzoekers niet in het door hun bepleite standpunt wilden volgen en het aangedragen bewijsstuk niet in hun beslissing wilden betrekken. Hiermee is de schijn van vooringenomenheid volgens de wrakingskamer gegeven; het wrakingsverzoek is dan ook toegewezen.

Dat voorzichtig dient te worden omgesprongen met het doen van een wrakingsverzoek is duidelijk. Het ‘zomaar’ gebruiken van dit middel kan worden aangemerkt als misbruik om het proces te frustreren. Wij zijn benieuwd naar jullie ervaringen met wrakingsverzoeken. Wanneer zet je dat middel wel in en wanneer niet? En indien je het middel hebt ingezet, is het toen gegrond verklaard?

#043: (On)herstelbare vormverzuimen?

In week 18 schreven wij over het vonnis van Rechtbank Noord-Holland van 20 maart 2013, waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard. De Rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak tekort heeft gedaan. Verscheidene tapgesprekken waren in strijd met de waarheid gerelateerd in een ambtsedig proces-verbaal.  Het Openbaar Ministerie stelde naar aanleiding van deze beslissing een eigen onderzoek in. De conclusie van het interne onderzoek van 4 december 2013 is dat er inderdaad fouten zijn gemaakt. Maar volgens het OM is geen sprake van moedwillige fouten. Voor alles lijkt een verklaring te zijn. Toch geen leugentje om bestwil? Of ondervindt het Openbaar Ministerie voor het eerst zelf de dunne scheidslijn tussen opzet en grove schuld?
 
In de onderhavige zaak stelde de Rechtbank vast dat van de achttien uitgewerkte tapgesprekken er vier in strijd met de werkelijkheid zijn uitgewerkt, één onvolledig is uitgewerkt en één oncontroleerbaar is uitgewerkt. De Rechtbank meent dat in een geval van tapgesprekken, die niet zonder meer onderdeel uitmaken van het dossier, ervan uit moet kunnen worden gaan dat hetgeen door verbalisanten is uitgewerkt ook daadwerkelijk is gezegd. In de onderhavige zaak is gebleken dat de Rechtbank hier niet van uit kan gaan. De Rechtbank achtte dit een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, welke schending niet hersteld kan worden en van groot nadeel is geweest voor verdachte. Aldus is volgens de rechtbank ’klaarblijkelijk doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte’ aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak in hoge mate tekort gedaan. Dit betreft een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, waaraan de Rechtbank de zwaarste sanctie – namelijk de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte – heeft verbonden.  
 
Deze perikelen hebben ook de politiek niet onberoerd gelaten. Aan de Minister van Veiligheid en Justitie zijn Kamervragen gesteld. Per brief van 25 april 2013 maakte de minister kenbaar dat ambtsedig opgemaakte processen-verbaal als een belangrijk ankerpunt in de strafrechtspleging fungeren en dat het Openbaar Ministerie en de politie daarom verplicht zijn tot het leveren van hoge kwaliteit, waarbij de waarheidsgetrouwheid van processen-verbaal voorop moet staat. Om die reden is er (onder meer) onderzoek ingesteld naar de fouten die zijn gemaakt ten aanzien van de tapverslagen in de zaak van 20 maart 2013.

Het Openbaar Ministerie schrijft in het persbericht van 4 december 2013 dat politie en justitie naar kwaliteit streven en daar waar fouten zijn gemaakt is het streven om herhaling te voorkomen. Alle 655 tapgesprekken in het onderzoek zijn opnieuw beluisterd en uitgewerkt, dit is gedaan door medewerkers van de politie die niet eerder in het onderzoek betrokken waren. Ook zijn alle betrokken medewerkers in het onderzoek gehoord. Naar aanleiding daarvan verklaart het OM de gemaakte ‘fouten’ en oordeelt op basis daarvan dat van opzet geen sprake is. Het OM heeft hoger beroep tegen het vonnis ingesteld en wil de bevindingen van de politie en het OM aan een hogere rechter voorleggen. Daarnaast meent het OM dat de niet-ontvankelijk verklaring een te hoge sanctie is.
 
In de rechtspraak wordt niet scheutig omgegaan met ‘bestraffing’ van vormverzuimen. Veelal wordt geconstateerd dat sprake is van een vormverzuim en daarmee is de kous af. In dit specifieke geval heeft de Rechtbank echter geoordeeld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Het is goed dat het OM een zelf reflecterend onderzoek heeft ingesteld, maar kan een dergelijk onderzoek achteraf de vormverzuimen herstellen? De ‘ambtsedige’ processen-verbaal blijven onjuist. Uit het vonnis blijkt dat de rechtbank het bijzonder bezwaarlijk vindt dat het Openbaar Ministerie geen verklaring voor de verzuimen heeft gegeven, maar de kwestie heeft afgedaan als een ‘vergissing’. Ons inziens is het aan het Hof om in dit geval een signaal af te geven dat onherstelbare vormverzuimen ook echt onherstelbaar blijven. Of het Hof een dergelijke principiële beslissing zal nemen of dat het vergevingsgezind is jegens het Openbaar Ministerie zal de tijd leren.

Wat vind jij? Moet het Openbaar Ministerie een tweede kans krijgen om ‘ambtsedige’ processen-verbaal als nog ambtsedig te maken? Of moet het Openbaar Ministerie de gevolgen dragen van het (aanvankelijk) gebrekkige onderzoek?

Loading new posts...
No more posts