#209: De strafrechter en het nemo tenetur beginsel

Het eeuwige spanningsveld tussen het strafrecht en het fiscale recht is dat de verdachte een zwijgrecht heeft en het recht om zichzelf niet te incrimineren, terwijl de belastingplichtige een informatieplicht heeft. Dit botst nogal eens. De verhouding tussen beiden is al diverse keren aan de orde geweest. Bestaat bijvoorbeeld nog een fiscale informatieverplichting op het moment dat je verdachte bent? Het 12 juli-arrest dat daarover gaat is alom bekend. In dit arrest was een geschil of de Belastingdienst fiscaal relevante informatie op straffe van het verbeuren van een dwangsom mag vorderen van een belastingplichtige, terwijl deze informatie mogelijk incriminerend kan zijn voor deze belastingplichtige. De Hoge Raad oordeelde kort gezegd dat een ieder is gehouden om aan zijn wettelijke fiscale verplichtingen te voldoen. Echter, het is vervolgens aan de straf- of boeterechter om afgedwongen wilsafhankelijk materiaal uit te sluiten voor de boete. Hoe gaat de strafrechter nu om met deze jurisprudentie?LEES VERDER

#112: De ‘wurgpaal’ verder aangeschroefd?

De KB Lux affaire heeft veel stof doen opwaaien sinds de eeuwwisseling en daarover is het laatste nog altijd niet gezegd of geschreven. In deze kwestie is onder meer de vraag aan de orde wanneer sprake is van wilsafhankelijk materiaal en wanneer sprake is van wilsonafhankelijk materiaal. Een onderscheid dat (volgens de Hoge Raad) van cruciaal belang is zodra het aankomt op de vraag of sprake is van schending van artikel 6 EVRM indien de overheid onder dwang verkregen informatie gebruikt voor punitieve doeleinden. Op 24 april 2015 wees de Hoge Raad in dat kader een interessant arrest in een kort geding procedure.LEES VERDER

#107: Zoek de verschillen

In de vakliteratuur werden wij gewezen op een beschikking van 5 december 2014, over wils(on)afhankelijk materiaal, van het gerechtshof Den Haag ; het verwijzingshof na het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2010 . In die zaak was sprake van een tweetal documenten, waaronder een verslag van het door de klaagster intern verrichte onderzoek. Gelet daarop oordeelde het Hof dat sprake is van documenten die als afhankelijk van de wil van de klaagster moeten worden aangemerkt. De vordering tot uitlevering is volgens het Hof daarmee in dit geval in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM, oftewel het nemo tenetur-beginsel. Maar hoe verhoudt het arrest van 21 december 2010 zich tot het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2013 waarin is geoordeeld dat voor een beroep op het nemo tenetur-beginsel geen plaats is in een klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv? Is de Hoge Raad teruggekomen op zijn arrest van 21 december 2010 zonder dit expliciet te melden? Of zijn er toch verschillen tussen beide arresten?LEES VERDER

#098: Bewijsuitsluiting voor afgedwongen materiaal

Een wettelijke inlichtingenverplichting en het wettelijk zwijgrecht botsen. Gaat een recht boven een verplichting of andersom? In het fiscale (straf)recht doet deze vraag zich telkens voor. Enige wettelijke regeling is er niet waardoor deze verplichting en dit recht een constante spanning oplevert. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat deze tweestrijd vaak naar voren komt in de jurisprudentie. De interpretatie van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens blijkt veelal lastig en de woorden van de Hoge Raad blinken ook niet uit in duidelijkheid .LEES VERDER

#082: Meer duidelijkheid over het begrip wilsafhankelijk materiaal?

In het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 was in geschil of de Belastingdienst fiscaal relevante informatie op straffe van het verbeuren van een dwangsom mag vorderen van een belastingplichtige, terwijl deze informatie mogelijk incriminerend kan zijn voor deze belastingplichtige. De Hoge Raad oordeelt dat al het materiaal mag worden afgedwongen ten behoeve van de fiscale verplichtingen. Niettemin maakt de Hoge Raad vervolgens een onderscheid tussen wilsafhankelijk materiaal en wilsonafhankelijk materiaal. Het afgedwongen wilsonafhankelijk materiaal mag worden afgedwongen en eveneens voor beboetingsdoeleinden worden gebruikt, terwijl de Hoge Raad oordeelt dat wilsafhankelijk materiaal slechts mag worden afgedwongen voor fiscale doeleinden als een rechterlijke ‘garantie’ wordt gegeven dat dit materiaal niet voor beboetingsdoeleinden wordt gebruikt. Een van de vragen die onbeantwoord blijft is wat deze zogenaamde garantie inhoudt. Wat is wilsafhankelijk materiaal? Geeft een recente uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven duidelijkheid?

De meningen zijn met name verdeeld over de vraag of/wanneer documenten die worden afgedwongen van een verdachte doordat zijn medewerking nodig is onder de term wilsafhankelijk materiaal vallen. De civiele kamer van Hof Amsterdam heeft in het begin van dit jaar in een uitspraak van 25 februari 2014 invulling gegeven aan dit begrip. In rechtsoverwegingen 3.22 en 3.23 overweegt het Hof dat de door de Staat gevorderde bescheiden – waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en) alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing – in de gegeven omstandigheden zijn aan te merken als wilsafhankelijk materiaal. Tegen deze uitspraak is cassatie aangetekend.

Niettemin heeft onze hoogste bestuursrechter in Nederland op het gebied van het sociaal-economisch bestuursrecht, het College van Beroep voor het bedrijfsleven, op 10 april 2014 een belangrijke uitspraak gedaan op dit gebied. Bij de verdachte heeft een huiszoeking plaatsgevonden. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt dat inzage is gevorderd in de gegevensdragers en dat aan de verdachte is meegedeeld dat hij verplicht was inzage te geven onder dreiging van een rapport ‘niet-medewerking’. Niet-medewerking is een zware overtreding volgens de destijds geldende Boetebeleidsregels OPTA. De verdachte is gevraagd over welke gegevensdragers hij beschikte, welke computers hij gebruikte voor verspreiding van de software en waar de gegevensdragers zich bevonden. Deze omstandigheden leiden volgens het College tot de conclusie dat de verdachte is gedwongen wilsafhankelijk materiaal te verstrekken dat is gebruikt voor het opleggen van de boete. Dit levert schending op van het in artikel 6 EVRM vervatte nemo teneturbeginsel. De schending leidt tot uitsluiting van het bewijs dat van de laptop is verkregen.

Kunnen wij hier nu uit afleiden dat indien gegevens of documenten worden verkregen door medewerking van een verdachte, nadat hij is gewezen op de verplichting om mee te werken en het niet meewerken wordt bedreigd met een boete, de betreffende gegevens onder de noemer wilsafhankelijk materiaal vallen? Betekent dit dus ook dat indien een belastingplichtige wordt verplicht om documenten of gegevens te vertrekken ex artikel 47 AWR, waarbij niet nakoming wordt bedreigd met een boete of een strafrechtelijke vervolging, dit ook valt onder de noemer wilsafhankelijk materiaal? Of geldt deze uitspraak alleen voor het geval dat de gegevens worden verkregen naar aanleiding van een afgedwongen verklaring van de verdachte en de gegevens dus fruits of the poisonous tree zijn?

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven geeft hier niet direct duidelijkheid over, maar deze uitspraak is wel een indicatie dat het nemo tenetur beginsel serieus moet worden genomen. Gezien het feit dat eenheid wordt nagestreefd tussen de Hoge Raad, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Afdeling bestuursrechtspraak door middel van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht menen wij dat de Hoge Raad een voorbeeld kan nemen aan deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Hoe denk jij dat deze uitspraak moet worden uitgelegd? Denk jij dat de Hoge Raad een voorbeeld neemt aan de uitspraak?

#054: Hof Amsterdam geeft invulling aan de term ‘wilsafhankelijk materiaal’

Het 12 juli-arrest is inmiddels alom bekend. In dit arrest was in geschil of de Belastingdienst fiscaal relevante informatie op straffe van het verbeuren van een dwangsom mag vorderen van een belastingplichtige, terwijl deze informatie mogelijk incriminerend kan zijn voor deze belastingplichtige. De Hoge Raad maakt hiervoor een onderscheid tussen wilsafhankelijk materiaal en wilsonafhankelijk materiaal. Wilsonafhankelijk materiaal mag zonder problemen worden afgedwongen en voor beboetingsdoeleinden worden gebruikt, terwijl de Hoge Raad oordeelt dat wilsafhankelijk materiaal slechts mag worden afgedwongen voor fiscale doeleinden als een rechterlijke ‘garantie’ wordt gegeven dat dit materiaal niet voor beboetingsdoeleinden wordt gebruikt. De Hoge Raad laat echter na om duidelijk te maken wat wilsafhankelijk materiaal is. Niemand weet derhalve precies wat die zogenaamde ‘garantie’ inhoudt. De pennen van juridisch Nederland staan niet stil en de meningen lopen flink uiteen. De civiele kamer van Hof Amsterdam geeft nu in zijn arrest van 25 februari 2014 de zogenaamde ‘garantie’ waarbij duidelijkheid wordt gegeven over het begrip wilsafhankelijk materiaal.

In rechtsoverwegingen 3.22 en 3.23 overweegt het Hof dat de door de Staat gevorderde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen alsmede bewijs van de opheffing van de bankrekening(en) alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing, in de gegeven omstandigheden zijn aan te merken als wilsafhankelijk materiaal.

Het hof neemt hiertoe in aanmerking dat het gaat om bescheiden die de Staat zonder medewerking van betrokkenen niet kan verkrijgen en die de Staat onder druk van een op te leggen dwangsom beoogt te verkrijgen. De omstandigheid dat ter verkrijging van het materiaal enige actieve participatie van de betrokkenen is vereist brengt volgens het Hof op zichzelf niet mee dat het gebruik van dat materiaal in een ‘criminal charge’ strijd oplevert met artikel 6 EVRM. Echter, het gebruik van onder dwang verkregen bescheiden levert volgens het Hof wel strijd op met artikel 6 EVRM indien de mate van druk, de uitgeoefende dwang, dermate groot is dat het wezen van het in artikel 6 EVRM begrepen ‘privilege against self-incrimination’ op onaanvaardbare wijze geweld wordt aangedaan. Het hof oordeelt vervolgens dat gelet op de mate van druk die uitgaat van de betreffende op te leggen dwangsom – deze kan in de onderhavige situatie oplopen tot € 500.000 – zich in dezen een situatie voordoet waarbij het gebruik van de bescheiden als bewijs ten behoeve van bestuurlijke boeteoplegging of strafvervolging in strijd zou komen met artikel 6 EVRM. Derhalve concludeert het Hof dat alle informatie die in dit geding moeten worden verstrekt, als wilsafhankelijk materiaal moet worden beschouwd, in de zin van HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640.

Kortom, als voldoende druk wordt uitgeoefend op een verdachte dan kan ook materiaal, dat onafhankelijk van de wil van de belanghebbende bestaat, maar niet zonder de wil van de belanghebbende kan worden verkregen, als wilsafhankelijk materiaal in het kader van artikel 6 EVRM worden aangemerkt.

Wij plaatsen graag twee opmerkingen bij dit arrest. Allereerst denken wij dat het Hof een juiste interpretatie geeft van het begrip ‘wilsafhankelijk materiaal’. Wel zijn wij benieuwd hoe vervolgens omgegaan zal worden met het materiaal ‘dat de Staat zonder medewerking van betrokkenen niet kan verkrijgen’. Mag de Staat materiaal dat zij zelf ook op een andere wijze hadden kunnen verkrijgen afdwingen van een verdachte, waardoor het afgedwongen materiaal toch gebruikt mag worden voor beboetingsdoeleinden? En als het materiaal is afgedwongen voor fiscale doeleinden en in het dossier zit, mag de Staat het materiaal dan nog op een andere wijze proberen te verkrijgen en alsnog gebruiken voor beboetingsdoeleinden?

Een tweede gedachtegang die opkwam bij het lezen van deze uitspraak is wat deze uitspraak voor gevolgen zal hebben voor het Wetsvoorstel ‘Wet Computercriminaliteit III’. Dit wetsvoorstel voorziet in een bepaling die de verdachte dwingt gegevens te verstrekken om onleesbare gegevens op een geautomatiseerd werk leesbaar te maken, dit op straffe van een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar. De memorie van toelichting stelt dat het zogenoemde decryptiebevel onafhankelijk van de wil bestaat en derhalve kan worden afgedwongen zonder dat dit strijd zou opleveren met het nemo tenetur-beginsel. In het licht van de bovengenoemde uitspraak lijkt deze stellingname van de overheid onhoudbaar. Immers de dreiging van een gevangenisstraf van drie jaar levert ons inziens (meer dan) ruim voldoende druk op om een decryptiebevel in strijd te laten zijn met het recht om je niet zelf te incrimineren.

De vraag is uiteraard hoeveel garantie deze ‘garantie’ van het Hof geeft, aangezien het laatste woord hier nog niet over is gezegd. Denk jij dat deze uitspraak stand houdt bij de Hoge Raad? Meen jij dat het tijd is voor de Hoge Raad om prejudiciële vragen te stellen over dit vraagstuk?

#017: Hier zit een luchtje aan…

Een zaak die de gemoederen flink bezig heeft gehouden is de zaak van de anonieme ‘tipgever’. Het betreft een zaak waarin de fiscus een overeenkomst heeft gesloten met een nog onbekende tipgever die informatie heeft gegeven aan de Belastingdienst over Nederlands ingezetenen die een buitenlandse bankrekening zouden hebben. Met name heeft deze tipgever informatie verstrekt over vermeende Nederlandse rekeninghouders bij de Luxemburgse vestiging van de Rabobank. In ruil voor een vergoeding heeft de tipgever deze voor de fiscus interessante informatie kenbaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft de Belastingdienst hoge navorderingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd. Maar wie is deze mysterieuze tipgever en waarom doet de Nederlandse overheid hier zo geheimzinnig over?

De mystiek om deze tipgever levert terecht vragen op en daarom eist een aantal van deze belastingplichtigen in kort geding op straffe van een dwangsom de overlegging van alle – ongecensureerde – stukken die op hun zaken betrekking hebben als ook de volledige tipgeversovereenkomst en de identiteit van de tipgever. De fiscus weigert dit. De fiscus eist op zijn beurt in reconventie van deze belastingplichtigen dat zij alsnog voldoen aan hun wettelijke plicht tot verstrekking van informatie over buitenlandse bankrekeningen aan de belastingdienst, op straffe van een dwangsom.

Advocaat-generaal Wattel heeft een conclusie geschreven in deze civiele zaak en laat zich uit over een aantal vragen. Allereerst over de vraag of artikel 6 EVRM de kennisneming van alle stukken omtrent de tipgever verplicht en dan met name de identiteit van de tipgever en de overeenkomst die hij heeft gesloten met de Belastingdienst. Een tweede vraag is of het nemo tenetur beginsel toestaat dat de betrokkenen onder dreiging van een dwangsomoplegging mogelijk incriminerende documenten moeten verstrekken op grond van artikel 47 AWR voor heffingsdoeleinden waar artikel 6 EVRM aldus niet geldt, waar de fiscus zonder hun medewerking niet aan kan komen. Deze tweede vraag is door advocaat-generaal Wattel uitvoerig behandeld in zijn conclusie van 1 maart 2013. De uitspraak van de Hoge Raad omtrent dit vraagstuk wordt verwacht. In deze bijdrage zal slechts worden ingegaan op het eerste vraagstuk.

Artikel 6 EVRM wordt in Nederland wel beschouwd als het belangrijkste kader voor de beginselen van een eerlijk proces, omdat het artikel het fundamentele recht op een fair trial formuleert. Het eerlijke proces wordt onder meer gewaarborgd door het verdedigingsbeginsel, een verdachte heeft aldus een fundamenteel recht op verdediging. En dat houdt niet alleen in dat de verdachte recht heeft op een advocaat, maar ook op de middelen/stukken die een effectieve verdediging creëren.

De Algemene Wet Bestuursrecht weerhoudt de fiscus er niet van bepaalde relevante gegevens niet volledig te verstrekken, mits voldoende procedurele compensatie wordt geboden ten aanzien van het verdedigingsrecht van de verdachte belastingplichtige. Die compensatie kan volgens Wattel alleen worden geboden in de fiscale procedure over de opgelegde boetes. De civiele dwangsomprocedure leent zich daar niet voor, aldus Wattel. Die procedure gaat immers niet over  de vraag in hoeverre de Awb en het EVRM de fiscus verplichten stukken over te leggen in de boeteprocedure, noch over de vraag welke gevolgen de boeterechter aan niet-overlegging moet verbinden. De eis van de belastingplichtigen moet dus volgens de advocaat-generaal in deze procedure worden afgewezen.

Wattel neemt wel alvast een schot voor de boeg en schrijft wat volgens hem de gevolgen kunnen zijn indien de fiscus geen openheid van zaken geeft. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat een anonieme getuigenverklaring in beginsel niet het enige of beslissende (sole or decisive) bewijs mag zijn waarop een veroordeling wordt gebaseerd. In casu lijkt de informatie van de anonieme tipgever het enige bewijs op grond waarvan aan de eisers navorderingsaanslagen en vergrijpboetes (criminal charges in de zin van art. 6 EVRM) zijn opgelegd. Het inmiddels bekende Chambaz-arrest met betrekking tot het nemo tenetur beginsel is echter in nog meer opzichten interessant. De Zwitserse rechter had Chambaz’ verzoek om toegang tot het dossier afgewezen wegens diens proceshouding en het niet-stellen van feiten die twijfel opriepen aan de feitenweergave door de fiscus. Het EHRM verwierp deze redenering omdat Chambaz daardoor in wezen werd gestraft voor het gebruik van zijn zwijgrecht. Het EHRM overwoog dat onthouding van processtukken slechts geoorloofd is indien andere procedurele waarborgen deze bemoeilijking van de verdediging kunnen compenseren en mits die schoning en afscherming strikt noodzakelijk is voor de bescherming van enig vitaal nationaal belang of in enig fundamenteel recht van anderen.[1] Wattel stelt bovendien dat aan de criteria voor geheimhouding die het EHRM stelt, met name die in het Chambaz-arrest, niet lijkt te zijn voldaan.

Als de voorzet van Wattel wordt overgenomen door de fiscale rechter en de fiscus blijft weigeren om de identiteit van de tipgever bekend te maken dan zou dit weleens grote gevolgen kunnen hebben. Immers zal de rechter, die het bewijs in de fiscale- en boetezaak moet beoordelen, mogelijk concluderen dat het sole and decisive evidence afkomstig is van een anonieme bron en art. 8:31 Awb toepassen. Dit kan leiden tot uitsluiting van bewijs en tot vernietiging van de boeten en zelfs tot vernietiging van de aanslagen.

Zal de overheid met deze overwegingen van Wattel de anonimiteit van de tipgever blijven beschermen met het risico dat de staatskas flink wordt gedupeerd? Wat heeft de overheid te verbergen? Juist door de geheimzinnigheid lijkt het alsof aan deze zaak en de overeenkomst met de tipgever een luchtje zit. Vind jij dat op basis van de jurisprudentie de boete en/of aanslagen vernietigd moeten worden als de overheid geen openheid van zaken geeft?


Chambaz, paragrafen 61 en 65

#016: ‘Dat beloof ik’

Een veelgehoorde vraag aan een strafrechtadvocaat op feestjes en partijen is: “Hoe kan je iemand verdedigen waarvan je weet dat hij of zij het strafbare feit heeft gepleegd?” De toelichting dat iedereen recht heeft op een eerlijk proces volgt veelal en langzaam groeit het begrip van de vraagsteller. Totdat hij zich de vormfout weer herinnert. Hoe kan je nou ‘een crimineel’ op grond van vormfouten proberen vrij te pleiten?  Hoewel het antwoord op dergelijke vragen vanzelfsprekend lijkt voor de strafrechtadvocaat, blijft het voor de leek vaak onbegrijpelijk zolang het een ‘ver van z’n bed show’ is. Toch is het goed dergelijke vragen aan je zelf te blijven stellen en onder de loep van onze gedragsregels te blijven leggen.

De gedragsregels voor de advocatuur schrijven voor dat wij een geheimhoudingsplicht hebben en dat wij het belang van onze cliënt moeten dienen. Het komt erop neer dat wij zaken vertrouwelijk moeten behandelen, partijdig moeten zijn, onafhankelijk, deskundig en integer. Tegelijkertijd hebben wij een eed of belofte afgelegd die inhoudt dat wij geen zaak mogen aanraden of verdedigen, die de advocaat ‘in gemoede niet gelooft rechtvaardig te zijn’ en bovendien mogen wij volgens gedragsregel 30 in de rechtszaal geen feiten presenteren die feitelijk onjuist zijn. Het belang van de waarheidsvinding en de partijdigheid die wij voor onze cliënt in acht moeten nemen botsen. Jij zal dus een afweging moeten maken waar jouw grenzen liggen om de belangen van jouw cliënt binnen de grenzen van de wet te verdedigen. Waar liggen jouw persoonlijke grenzen in het licht van deze ethische vraagstukken?

Een strafrechtadvocaat weet over het algemeen meer van zijn cliënt dan de rechter ooit te weten zal komen. Het wil nog wel eens gebeuren dat een verdachte het hebben begaan van delict bekent aan zijn advocaat, maar in de rechtszaal of tegen de politie zich op zijn zwijgrecht beroept of zelfs liegt. Het zwijgrecht van een verdachte is ontstaan vanuit het idee dat een verdachte niet hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling, het nemo tenetur beginsel.  Een verdachte kan aldus niet gedwongen worden om een verklaring af te leggen. Zou dit wel het geval zijn dan ligt het risico van een onjuiste verklaring op de loer. De Puttense moordzaak, De Schiedammer parkmoord en de zaak Ina Post zijn schrijnende voorbeelden van verdachten die onder dwang en druk een valse bekentenis hebben afgelegd. Mede om dergelijke misstanden te voorkomen moet het recht van de verdachte om te zwijgen ten allen tijde gerespecteerd worden.

Dit is anders in het belastingrecht. De belastingplichtige heeft in het fiscale(boete) recht verschillende rechten en plichten die haaks op elkaar kunnen staan. Allereerst heeft de belastingplichtige een informatieplicht ex artikel 47 AWR zodat de inspecteur de juiste belastingschuld kan vaststellen. Maar indien de inspecteur van mening is dat een belastingplichtige opzettelijke een onjuiste aangifte heeft ingediend, dan wordt ook een boete opgelegd. Deze punitieve maatregel maakt dat artikel 6 EVRM van toepassing is en  derhalve komt de verdachte een zwijgrecht toe. Ook in deze situatie moet een advocaat zich afvragen wat zijn rol behoort te zijn in het kader van de waarheidsvinding  en hoe hier mee om te gaan in het licht van de geheimhoudingsplicht.

De advocaat is een belangrijke vertrouwenspersoon tot wie een verdachte (belastingplichtige) zich kan wenden. Om deze vertrouwensrelatie op te bouwen heeft een advocaat een geheimhoudingsplicht. Hierdoor ziet een advocaat zich geregeld geconfronteerd met dilemma’s waarin hij botsende gedragsregels dient af te wegen en wordt gedwongen om keuzes te maken.

Stel dat een belastingplichtige jou op de hoogte stelt van het feit niet aangegeven vermogen te hebben. Toch weigert hij dit gegeven te delen met de inspecteur. Ingevolge artikel 47 AWR heeft de belastingplichtige een wettelijke informatieplicht en begaat hij een strafbaar feit als hij niet voldoet aan deze wettelijke verplichting. Mag een advocaat dan als vertegenwoordiger van zijn cliënt het standpunt van zijn cliënt innemen in de fiscale zaak? Werk je als advocaat dan mee aan een strafbaar feit of ventileer je slechts het standpunt van je cliënt en draag je hier zelf geen verantwoordelijkheid voor? En zou dit anders liggen op het moment dat de belastingplichtige verdachte  wordt en juist het recht heeft om te zwijgen? Betekent dit dat een advocaat in een zuivere fiscale zaak ten opzichte van een boete dan wel strafzaak een andere verantwoording heeft?

Doorgaans zal een strafadvocaat er weinig moeite mee hebben om formele punten op te werpen en op die manier de rechten van zijn cliënt en de rechtstaat te beschermen. Maar kan jíj dan nog vol voor die vrijspraak gaan? Of is dat voor jou dan een zaak die je ‘in gemoede niet gelove rechtvaardig te zijn’. Vraag jij een cliënt naar de ‘echte’ feiten , of beoordeel jij ‘slechts’ het dossier? Of heb jij geen moeite met het naar voren brengen van het (onjuiste) standpunt van jouw cliënt, zolang je het maar verwoord als het standpunt van jouw cliënt? Of verworden onze gedragsregels dan tot een retorisch woordspelletje?

In de tuchtrechtspraak wordt het centrale criterium gehanteerd dat de advocaat grote vrijheid dient toe te komen bij de verdediging van zijn cliënt. Een advocaat heeft de verantwoordelijkheid een beargumenteerde afweging van belangen te maken. Geen advocaat is hetzelfde en dit is bijvoorbeeld terug te zien in de uiteenlopende meningen van advocaten hoe om te gaan met de media in strafzaken. Dit betekent echter geenszins dat deze vrijheid absoluut is. Het criterium dat de advocaat geen beweringen mag doen waarvan hij redelijkerwijs mag aannemen dat deze niet juist zijn is betrekkelijk subjectief. Zelf als achteraf wordt vastgesteld dat een bewering onjuist was brengt dit niet direct met zich mee dat aan dit criterium is voldaan. Immers moeten uitlatingen van een advocaat worden beoordeeld aan de hand van het belang die zij voor de verdediging hebben.[1] Bovendien kent de Raad van Discipline ook veel gewicht toe aan het feit dat een advocaat de zienswijze van een cliënt tot uitdrukking mag brengen en dus niet zijn ‘eigen’ feiten presenteert.[2]

Hoewel de Raad van Discipline uiterste grenzen trekt heb jij als advocaat ook een eigen verantwoordelijkheid. Kun jij bijvoorbeeld  een vrijspraak bepleiten als je weet dat jouw cliënt schuldig is? Geloof jij dan nog écht in die zaak en kan jíj nog wel partijdig zijn? Het is daarom goed om af en toe bij jezelf te rade te gaan om je eigen normen en waarden vast te stellen en bewuste keuzes te maken in je verdediging zodat deze niet slechts verwordt tot een bepaalde woordkeuze maar een zaak blijft waar jij volledig achterstaat.

Wij zijn benieuwd waar jouw grenzen als advocaat liggen. Hoe ga jij om met een tegen jou bekennende verdachte? Maakt het hierbij uit of jouw cliënt een zwijgrecht toekomt? En heb jij weleens een zaak neergelegd omdat je hier niet voor de volle 100% achter kon staan?

T. Spronken, ‘Verdediging’, 1e druk 2001, p.588.

RvD Den Bosch, 09-05-1994, Advocatenblad 1995, p122.

#002: Het Chambaz arrest

Een directeur van een bierbrouwerij, een Duitse vertegenwoordiger en een Zwitserse skileraar werden binnen de Europese (straf)advocatuur “wereldberoemd” met de beslissingen over the right to not incriminate oneself. De Zwitser Chambaz mag zich inmiddels ook tot dit rijtje rekenen. Het nemo tenetur beginsel blijft de gemoederen bezig houden.

De zaak van de heer Chambaz lag als volgt. Uit onderzoek zou zijn gebleken dat de heer Chambaz niet alle inkomsten had verantwoord in zijn aangiften. Chambaz werd in 1991 door de lokale fiscale autoriteiten verzocht om over de jaren 1989-1990 diverse documenten te overleggen, waaronder bankstukken. Chambaz weigerde dat. Voor deze weigering werden hem boetes opgelegd. Daartegen ging Chambaz in beroep. Gelijktijdig met deze procedure startten de Zwitserse fiscale autoriteiten een onderzoek tegen hem in verband met belastingontduiking. Tegen Chambaz was dus inmiddels een criminal charge gerezen. Overigens is deze criminal charge aanhangig geworden tijdens de administratieve procedure.

De administratieve rechtbank deed in 2002 uitspraak waarbij de boetes voor de weigering van de stukken werden gehandhaafd. Chambaz stelde vervolgens beroep in bij het Zwitserse Federale Hof. Hij stelde dat zijn recht op een eerlijk proces was geschonden omdat hij werd gedwongen informatie aan te leveren die tegen hem kon worden gebruikt in het lopende fraudeonderzoek. Het Federale Hof bevestigde in 2003 de beslissing van de administratieve rechtbank. Het Hof was van oordeel dat de procedure niet strafrechtelijk van aard was, maar ten doel had de fiscale verplichtingen vast te stellen. Om die reden kon Chambaz zich niet beroepen op het verbod op zelfincriminatie. Daarop wendde Chambaz zich tot het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.

De derde kamer van het Europese Hof oordeelde in de beslissing van 5 april 2012 dat de fiscale autoriteiten druk hadden uitgeoefend op Chambaz om documenten te verstrekken. Deze druk bestond uit het opleggen en in stand laten van boetes voor de weigering informatie te verstrekken op het moment dat gelijktijdig een onderzoek naar belastingontduiking liep waarin Chambaz zich op zijn zwijgrecht had kunnen beroepen. Hierdoor was het verbod op zelfincriminatie (zoals volgt uit artikel 6, lid 1, EVRM) geschonden. De overwegingen van het Hof over de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM zijn daarbij bijzonder interessant. Het Europese Hof acht artikel 6 EVRM toepasselijk in geval sprake is van meerdere procedures waarvan er één strafrechtelijk van aard is en de andere daarmee voldoende verband houdt. Tevens meent het Hof dat de Zwitserse regelgeving onvoldoende waarborgen geeft dat de stukken verkregen van de verdachte belastingplichtige in de fiscale procedure worden uitgesloten in de strafrechtelijke procedure.

Welke waarde de Hoge Raad aan deze beslissing zal toekennen is vooralsnog niet duidelijk. De Hoge Raad is in administratieve procedures niet erg scheutig is met het erkennen van het right to not incriminate oneself. De standaard jurisprudentie van de Hoge Raad stelt dat de omstandigheid, dat ten tijde van vragen van de Inspecteur een strafvervolging tegen een belastingplichtige loopt, dit hem niet ontheft van zijn verplichtingen die uit art. 47 AWR volgen (de voor een ieder geldende verplichtingen tot informatieverstrekking aan de Belastingdienst). De vraag of van aldus verkregen gegevens gebruik mag worden gemaakt in een strafzaak of bij het opleggen van een verhoging of boete, komt in de belastingzaak – waarin geen boete kon worden opgelegd – niet aan de orde. Indien de belastingplichtige de gegevens verstrekt, dan moet die vraag in de aanhangige strafprocedure  worden beantwoord.

Momenteel ligt een nieuwe zaak  bij de Belastingkamer van de Hoge Raad en is het afwachten of de (verdachte) belastingplichtige nu wel beschermd wordt door het Chambaz arrest. Ons inziens heeft Chambaz een (nog) verder bereik dan JB vs Zwitserland. De motivering is in ieder geval zodanig dat de Hoge Raad er moeilijk om heen kan. De administratieve rechter zou moeten oordelen of sprake is van ongeoorloofde druk om informatie te verstrekken. Indien daarvan sprake is, heeft dat tot gevolg dat een belastingplichtige óók geen informatie hoeft te verstrekken in een fiscale zaak. Immers, de Nederlandse regelgeving biedt onvoldoende waarborgen om dit bewijs voor de boete of strafzaak uit te sluiten.

De volgende vraag is,  wanneer wordt de druk zo groot dat deze als ongeoorloofd kan worden aangemerkt? Ligt de grens bij het sanctioneren met een boete, het opleggen van een dwangsom, omkering van de bewijslast of de dreiging daarvan? Wij menen dat het opleggen van een boete – ongeacht de hoogte daarvan –  of een dwangsom tot ongeoorloofde druk leidt. Anders dan Haas en Jansen betogen  menen wij ook dat de ‘argeloze’ belastingplichtige de nodige druk ervaart indien wordt gedreigd met sancties indien niet aan de wettelijke fiscale verplichtingen wordt voldaan.

Moet de Hoge Raad zijn jurisprudentie aanpassen naar aanleiding van het Chambaz arrest? En wanneer is vervolgens sprake van ongeoorloofde druk?

Zie onder meer: Mr. drs. F.J.P.M Haas en mr. D.N.N. Jansen, Het ‘privilege against self-incrimination’ nader beschouwd, Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht, nr. 1 januari 2013, p. 8 – 16.

Loading new posts...
No more posts