#053: Gerechtvaardigd vertrouwen?

Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) garandeert een ieder (in principe) het recht op een eerlijk proces. Onder meer het vertrouwensbeginsel in relatie tot de vervolgingsbeslissing vloeit voort uit dit artikel. Hoewel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geen oordeel geeft over de redelijkheid van een vervolgingsbeslissing, kan het recht op een eerlijk proces in het geding zijn indien de nationale autoriteiten in afwijking van het gerechtvaardigd vertrouwen handelen. Zie daartoe bijvoorbeeld de zaak Scoppola tegen Italië. Maar ook in de zaak Abu Hamza tegen het Verenigd Koninkrijk werd door de verdediging verzocht om niet-ontvankelijkheid van de vervolgende instantie, nu de betrokkene volgens de verdediging er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen niet vervolgd te worden. Hoewel de klacht in dit geval faalde, is wel duidelijk geworden dat het vertrouwensbeginsel in relatie tot de vervolgingsbeslissing vragen kan oproepen in het licht van artikel 6 EVRM. Maar onder welke omstandigheden is het vertrouwen bij de verdachte dat hij niet vervolgd zou worden gerechtvaardigd?

In de Nederlandse praktijk worden ontvankelijkheidsverweren op basis van een schending van het vertrouwensbeginsel met enige regelmaat gevoerd. Een dergelijk verweer ‘haalt’ het echter niet zomaar. Daarbij kan de betrokkenheid van een professional ook een rol spelen. Immers, een professional moet onder omstandigheden ‘beter weten’. Onlangs heeft Rechtbank Noord-Holland het Openbaar Ministerie echter wel niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. In dat geval oordeelde de Rechtbank dat de verdachte uit de communicatie van het openbaar ministerie mocht afleiden dat de verdachte niet strafrechtelijk vervolgd zouden worden. Sterker nog, dat vertrouwen achtte de Rechtbank gerechtvaardigd.

De verdediging heeft in deze zaak laten zien dat het Openbaar Ministerie keer op keer de mededeling heeft gedaan dat geen zaak tegen verdachte bekend was bij het parket. De Rechtbank overweegt dat deze door de verdachte geschetste gang van zaken ondersteund wordt door de vaststelling dat het dossier dat op 14 april 2010 bij het parket binnengekomen is, eerst in december 2012 bij het parket ingeboekt is. Daardoor waren verdachte en de verdediging lange tijd in de veronderstelling dat de verdachte niet verder strafrechtelijk zou worden vervolgd. Dit totdat de verdachte op 8 januari 2014 – vier (!) jaar na de constatering van het vermeend strafbare feit – een dagvaarding ontving. Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat de verdediging een verzoek ex artikel 36 Wetboek van Strafvordering zou moeten indienen. Echter, de Rechtbank vindt dit onredelijk. Alles overwegende is de Rechtbank van oordeel dat een tijdsverloop van vier jaar in combinatie met de verschafte inlichtingen dat er bij het parket geen zaak tegen verdachte zou lopen, bij de verdachte een gerechtvaardigd vertrouwen van niet verdere vervolging heeft gewekt. Dit gerechtvaardigde vertrouwen en de (evidente) schending van de redelijke termijn vormen een dusdanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat hier volgens de Rechtbank slechts de sanctie van niet-ontvankelijkheid passend is.

Onlangs trok mr. M.J.A. Duker in een bijdrage in Delikt en Delinkwent de conclusie dat het in het kader van buitenwettelijke ontvankelijkheidsverweren raadzaam is om niet te kiezen voor het (vermoedelijk) meest succesvolle verweer, maar alle verweren te voeren.[1] Dat de aanpak om ‘voor meerdere ankers te gaan liggen’ niet onverdienstelijk is blijkt ook maar weer uit de uitspraak van Rechtbank Noord-Holland. Wellicht was de uitspraak indien één van de verweren zou zijn gevoerd een andere geweest.

Wat is jouw ervaring met dergelijke situaties? Heb je wel eens een ontvankelijkheidsverweer gevoerd gebaseerd op het vertrouwensbeginsel? En wat was het oordeel van de Rechtbank?


[1] Mr. M.J.A. Duker, ‘Samenhang in buitenwettelijke gronden voor niet-ontvankelijkheid van het OM’,  Delikt en Delinkwent 2013, nr. 64, p. 673 – 684.

6 Comments

Post a Comment